Ds. René van der Rijst, 9 oktober 2016

Genesis 32:23-33

Stel je voor, dat je nooit eens iets cadeau krijgt in het leven. Dat je overal voor moet knokken. Vechten voor de zegen van de vader. Voor de goedkeuring van je moeder. Vechten om uit de schaduw te komen van je broer,

die maar een paar seconden ouder is, maar wel sterker, zelfbewuster. Bij wie het leven wel ‘vanzelf’ lijkt te gaan – al ben jij dan misschien slimmer. Vechten met je God om een plaats in zijn hart. Dat is het leven van Jakob. Hij moet overal voor vechten. En dat blijft zo. Hij moet vechten voor de liefde van zijn leven. Zelfs de liefde gaat bij hem niet vanzelf. En als hij oud is, en uitgevochten – dan zetten zijn zoons het gevecht voor. Met elkaar. Ze volgen het voorbeeld van hun vader – zoals dat soms gaat. Je leven één groot gevecht.
Sommigen van u vinden het misschien niet zo moeilijk om zich dat voor te stellen. Sommigen herkennen zich daar wellicht in: dat je het leven niet cadeau krijgt. Anderen realiseren zich wellicht door zo’n verhaal hoeveel ze wél cadeau hebben gekregen. Hoeveel er eigenlijk vanzelf is gegaan.
Het verhaal van Jakob aan de Jabbok verbeeldt dat gevecht van zijn leven. Of het een droom is of werkelijkheid, of het zich afspeelt in zijn geest of in de realiteit – wie zal het zeggen? En dat doet er ook niet zoveel toe. Voor Jakob is het zijn leven lang maar al te reëel geweest – dat er telkens een ‘ander’ was, een tegenstander. Wie dat is – dat is in het verhaal niet al te duidelijk. Het is zijn broer Esau, én het is zijn vader, Isaak. Het is zijn oom Laban, die ook zijn schoonvader werd. En hij is het zelf, Jakob. Dat zijn immers vaak de moeilijkste gevechten, de zwaarste strijd is het gevecht dat je met jezelf voert. Want hoe kun je ooit van jezelf winnen? Pas helemaal aan het einde zegt Jakob zelf: het is God met wie ik gevochten heb. Daar ontleent hij zelfs een nieuwe naam aan: Israël, strijder met God. Daarmee tekent Israel ook zichzelf. Wij zijn dat, zeggen ze daarmee. Wij zijn die vechters met God en met mensen. En als je hun geschiedenis bekijkt – dan is dat inderdaad één lang gevecht geweest.
Maar hoe kun je vechten met God? Past dat bij het beeld dat wij van God hebben – is hij niet te hoog, te verheven om mee te vechten? Is hij dan niet onze steun en toeverlaat, een God van liefde die aan onze kant staat? Nog gekker wordt het, als God niet eens blijkt te kunnen winnen van Jakob. Als God en Jakob even sterk blijken te zijn. Wat is dat voor God, die niet sterker is dan wij – maar ‘even weerloos als wij mensen’?
Het lijkt een soort spiegelgevecht – daar in de nacht bij de Jabbok. Alsof Jakob vecht met zijn spiegelbeeld. Met zichzelf – en tegelijk met wie hij wil zijn. Een gevecht tussen Jakob en zijn ‘betere ik’. Met ‘de ander’ die ook in hem huist.
De één vecht voor ‘de zegen’. Om de zegen van zijn vader en van God. De zegen. Dat is: dat iemand tegen je zegt ‘mijn zegen heb je’. Dat iemand je bevestigt in je bestaan. Dat iemand je lief heeft, onvoorwaardelijk. Dat is de ene Jakob – die strijdt om wat je eigenlijk niet veroveren kunt, om wat je niet verdienen kunt, het recht om er te mogen zijn. Grond onder je voeten. Het vertrouwen dat je alleen geschonken kan worden.
De ander is degene die zegen geeft, die tot zegen is. Dat is wat Jakob moet worden: een mens die tot zegen is. Maar hoe kun je tot zegen zijn, als je jezelf niet gezegend voelt? Hoe kun je liefde schenken, als je jezelf niet geliefd voelt?
Maar waarom zegent God Jakob dan niet gewoon? Waarom moet Jakob vechten om gezegend te worden? Waarom loopt het leven van de één haast als vanzelf – terwijl het leven voor de ander een voortdurend gevecht is?
Waarom kan de één in Gods spiegel kijken en best tevreden, of zelfs wel trots zijn op zichzelf – terwijl een ander maar liever niet in die spiegel kijkt, omdat hij of zij zich tekort voelt schieten. Niet blij is met zijn spiegelbeeld.
Jakob worstelt met God – en daarin worstelt hij met zichzelf. Want misschien is God wel nooit los van ons verkrijgbaar. Misschien is God altijd zoiets als onze ‘wederhelft’; de ‘ander’ die we ook zijn. De troostende, steunende, liefdevolle ander die mij zijn zegen geeft. En de wat kritische ander, die mij uitdaagt, verder drijft, onrustig maakt. De ‘ander’ in mij – die tegelijk de ander buiten mij is. De ander die mij aanziet. De ander door wie ik mij gezien weet en de ander door wie ik mij bekeken voel. En alleen door in de schoenen van de ander te gaan staan, word ik mij zelf. Zoals Jakob zichzelf pas vindt, als hij ‘in evenwicht’ komt met de ander. Geen van beide kunnen ze winnen – maar wel vinden ze tenslotte een soort evenwicht. Dan ook pas kan Jakob buigen. Dat is het eerste dat hij doet, eenmaal over de Jabbok – hij buigt voor Esau en hij geeft hem zijn zegen. De zegen waar hij zijn leven lang voor gevochten heeft, kan hij nu geven.
Het valt mij vaak op, dat het beeld dat mensen van God hebben vaak erg lijkt op wie zij zelf zijn – of dat het juist hun spiegelbeeld is. De velen die houden van ‘de Heer is mijn herder’ – zijn zelden schapen, meestal zijn zij ook goede herders, of dan toch een herdershond. Maar vaak ook zijn dat mensen die er moeite mee hebben zich te laten leiden, zich te koesteren in de zorg van anderen. En andersom: de twijfelaars, de mensen die zich voortdurend afvragen of ze het wel goed doen, zoeken vaak steun bij een sterke God.
Het is goed om af en toe in de spiegel van God te kijken – om ook die andere kant te zien. De andere kant van God. De andere kant van wie jij ook bent. Misschien is God degene die nu nodig is. Voor de één is dat de trooster, iemand die je bemoedigt. Vaste grond onder de voeten. Voor Jakob is dat iemand die het gevecht met hem aangaat. ‘Hier ben ik,’ zegt God tegen Jakob. ‘Hier ben ik. Vecht maar met mij. Vecht maar met mij, als met je andere ik. Hier ben ik. Ik ben er voor jou. Ik zal er zijn. Ik zal met je mee gaan – en ik zal je ook in de weg zitten, als dat nodig is. Want je kunt niet altijd winnen in het leven. En weet je, Jakob, zelfs ik, God, kan niet altijd winnen. Als jij me in de weg zit, als jij mij weerstreeft, dan kan ik niet winnen. Maar het gaat niet altijd om winnen. Sommige gevechten kun je niet winnen. En soms ligt de winst in overgave. Maar ik wil jouw God zijn. Als je op mijn wegen gaat én als je me in de weg zit. Als je mij lief hebt én als je met strijdt. Jakob, pootjelichter, vechtersbaas, tegenstrijdig mens – mijn zegen heb je.’
Soms is God de gemakkelijke weg. Soms is God een worsteling in de nacht – maar tenslotte gaat de zon op boven Jakob. Na het gevecht aan te zijn gegaan met de spoken in zijn hoofd, de worsteling met zijn God en zijn lot, gaat de zon boven hem op en mag hij het land van het licht betreden.