Ds. René van der Rijst, 24 december 2016

Overweging
op 24 december 2016 in de Oude Kerk van Spaarndam

Lief kind in de kribbe. Jezus.
Al zo vaak heb ik over je gesproken.
Deze nacht wil ik iets tegen jou zeggen.
Je merkt, ik zeg ‘je’ en ‘jij’ tegen jou.
Dat mag wel, toch? We kennen elkaar al zo lang.
Ik ben met je opgegroeid. En ook daarna ben je nooit ver weg geweest.
Goed. Er waren tijden dat ik wat minder met je overweg kon.
Maar je was er altijd.
En toch… Toch weet ik niet hoe goed ik je nu eigenlijk ken.
Dat komt, omdat er misschien wel teveel over jou gezegd is – ook door mij.
Zoveel woorden, zoveel namen, die we je gegeven hebben.
Alleen al vanavond, in de liederen die we zingen.
Christus.
Koning
Lieve Heer,
Bruidegom
Lam Gods
Redder
Davids Zoon
Hulpeloos kind
Verlosser
En dan ben ik er vast nog een paar vergeten.
Het is wel veel, vind je ook niet?
Als ik mijn kinderen met zulke enorme verwachtingen op zou zadelen, dan weet ik niet of het wel goed komt.
Ik denk, dat we met al die namen bedoelen, dat jij onze diepste hoop, ons grootste verlangen belichaamt.
Jij bent onze hoop, dat het goed komt – ondanks alles.
Ik vond een plaatje op internet dat die gedachte een beetje verbeeldt. Het staat op de voorkant van de orde van dienst.
Jij bent zoiets als ‘Gods vingerafdruk’. In jou zien wij een spoor, een ‘vingerafdruk’ van God.
Aan jou kun je zien, dat God ons gemaakt heeft, ons in handen heeft gehad, zijn vinger op ons heeft gelegd, ons geraakt heeft.
En nog, hopen we, en weer opnieuw, geloven we, zal hij ons vasthouden, zal hij ons opvangen, als we vallen.
Ik mag dat graag geloven, dat God ons gemaakt heeft. Ieder van ons uniek – zoals iedere vingerafdruk uniek is. Wij zijn niet zomaar het product van blind toeval. Iemand, ergens heeft ons gewild.
Al vraag ik me soms af, of God zijn dag niet helemaal had, toen hij bepaalde mensen maakte…
Maar dan probeer ik mij Trump, of Poetin, of Assad als klein kind voor te stellen. Of Wilders – dat is niet zo moeilijk trouwens. Ik stel me hen als klein kind voor om te kunnen blijven geloven dat het er ook bij hen in zit.
Ook zij begonnen ooit hun leven als hulpeloze baby. Zij begonnen hun leven zoals jij het nu begint. Daarin ben jij aan hen, aan ons gelijk. Daarin is God aan hen, aan ons gelijk geworden.
En zoals jij gevoed moet worden – raar idee trouwens, dat jij ook gewoon met moedermelk groot bent geworden – zoals jij gevoed moet worden, misschien moeten we zo ook dat kind in ons zelf voeden. Dat ‘kind van God’ in ons zelf.

Er is een mooi lied van Huub Oosterhuis. ‘Voor de zevende dag’ heet het.
Wek mijn zachtheid weer
Geef mij terug de ogen van een kind.
Dat ik zie wat is.
En mij toevertrouw.
En het licht niet haat.

Ik probeer dat in jou te zien: Gods zachtheid. Ik probeer dat in jou te zien om het in me zelf terug te kunnen vinden. Als een vingerafdruk, een spoor van God.
Soms lukt dat. Soms is het makkelijk om zacht te zijn en om haast kinderlijk te vertrouwen. Mij toe te vertrouwen.
Maar soms ook is dat moeilijk. Omdat de wereld nogal eens hard is. Omdat de realiteit hard is. Dan lukt het me niet, die onschuld terug te vinden.
Nu weer een aanslag in Berlijn – het gaat maar door. Dat vertrouwen, dat geloof en die hoop van jou – red je het daarmee?
En, nou ja, eerlijk gezegd vraag ik me ook af – als je al dat leed, al die onvrede in deze wereld ziet, ben jij dan niet een beetje te klein? Te weinig God?
Ik bedoel maar – wat kan jij nou?
Ik durf het haast niet te vragen, merk ik. Maar toch. Hebben we niet een beetje meer God nodig, dan zo’n kind in een kribbe?
Ik weet ook wel, dat je groter zult worden, volwassen zult worden. Maar dan nog steeds ben je, eerlijk gezegd, eerder machteloos dan machtig. Tot aan het einde – als je jezelf niet redt.

Ik hoor soms mensen zeggen, dat ze jou gevonden hebben en daarom nu zo blij zijn.
Eerlijk gezegd, bij mij werkt het niet. Er schiet mij dan altijd een pesterig liedje van Robert Long door het hoofd: ‘Jezus redt, alle mensen opgelet.’
Ik geloof eigenlijk niet, dat jij het redt. Tenminste, niet alleen.
Ik geloof wel, dat we het samen redden. Dat we het samen kunnen redden als we leven en werken in jouw geest. En met hier en daar een beetje hulp van God.
En daarom probeer ik jou overal te zien – in mensen.
Daar moet je soms heel goed voor kijken en lang voor luisteren – maar vaak is er dan toch iets van jou te vinden.
Bij de één vind ik jouw vertrouwen. Bij een ander jouw onschuld. Ik zie soms jouw kwetsbaarheid. Jouw kwaadheid over onrecht.
Ik hoor soms iemand iets zeggen, dat uit jouw mond had kunnen komen. Ik zie soms iemand iets doen, dat jij had kunnen doen.
Ik zie mensen een kruis dragen, zoals jij dat deed. Ik zie hen lijden aan het leven, aan de wereld, zoals jij.
En ook hun soms haast onverwoestbare hoop. Hun verlangen naar God.
Als we hier, vanavond, rondom jou bij elkaar zijn, dan is dat wat ik hoop: dat jij onze zachtheid wekt. Ons de ogen geeft van een kind.
Dat we, door naar jou te kijken, weer opnieuw ‘mens’ worden. Zoals God ons bedoeld heeft, toen hij ons maakte. En dat we doen als jij – hier en daar de wereld een beetje ‘heler’ maken.
En ook hoop ik: dat jij de hoop in ons voedt. De hoop dat het goed komt, met ons, met die wereld van jou en van ons. Hoe dan ook.