Ds. René van der Rijst, 18 februari 2018

Mattheus 4:1-11

Als kind van een jaar of 5 beklom ik met mijn oma de Lange Jan in Amersfoort.
Bijna honderd meter hoog – uit de tijd dat ze nog kerktorens bouwden met Babylonische afmetingen. Ik kan me dat zelf niet meer herinneren, maar mijn oma vertelde me later, dat ik, toen we eenmaal boven waren, naar beneden wees, naar de auto’s die daar stonden en aan haar vroeg: ‘Oma, als we straks weer beneden zijn, mag ik dan met die autootjes spelen?’
Alles was klein geworden en ik was groot geworden. Ik torende ineens overal bovenuit. De wereld aan mijn voeten.
Ik schijn danig teleurgesteld geweest te zijn, toen we weer beneden kwamen en al die speelgoedautootjes waren verdwenen.
Als ik nu in de bergen wandel, roept dat eerder het omgekeerde gevoel op. Geen gevoel van grootheid, maar juist van kleinheid. Zelfs op de top maakt het uitgestrekte, woeste landschap me klein. Ook misschien vanwege de kloven en ravijnen. Als ik val, is er niemand die me opvangt.
Ik lees beide kanten in wat Jezus ervaart in de woestijn. De verzoeking om zich groter te maken dan hij is – en de verzoeking om zich juist kleiner te maken.
‘Waarom maak je geen brood van stenen,’ fluistert een duivelse stem hem in. ‘Jij bent toch Gods Zoon, jij kan toch alles?’
Stel je voor, dat je alles kon. De honger in één klap op kon lossen.
Of dat de wereld aan je voeten ligt en jij alle macht hebt. Dat jij alles ten goede kunt veranderen.
Soms zou ik het maar al te graag willen. Niet voor mij zelf, maar als er iets is met de kinderen. Dat je al hun problemen op kunt lossen. En als ik dan toch bezig ben, die van u erbij.
Soms zou je willen dat je meer kunt doen. Dat we elkaar kunnen beschermen voor lijden, ziekte, dood. Dat je mensen als Poetin, Trump, Assad tot de orde zou kunnen roepen…
Je zou soms groter willen zijn. Een klein beetje ‘God’.

Tot het allemaal teveel wordt. Je niet weet waar je moet beginnen, je jezelf machteloos voelt en het liefst weer klein zou willen zijn. Even geen verantwoordelijkheid. Je nergens zorgen over hoeven te maken. ‘Spring maar naar beneden, God vangt je wel op.’ Leven zonder zorgen, want God zorgt wel voor je. Als een kind, jouw hand in zijn hand. Niet bang hoeven te zijn voor wat er kan gebeuren, want vader God waakt over je.

De duivel zou de duivel niet zijn, als hij zijn verleidingen niet aantrekkelijk maakte. Groter zijn dan je bent. Leven als een God in Frankrijk. Of juist kleiner zijn dan je bent – leven zonder verantwoordelijkheden.
Je zou hen gemakkelijk verwisselen, de duivel en God. Soms voelen mensen zich juist in Gods ogen klein en onbetekenend. Soms verwarren mensen ‘geloven als een kind’ met alles voor zoete koek slikken en de Bijbel geloven zoals hij gedrukt staat. Maar de duivel kan ook heel goed bijbelteksten citeren. Jezus laat zien dat je zelf ook wel na mag denken over de betekenis van wat er staat.
Soms ook blazen mensen zichzelf op alsof ze God zelf zijn, alsof God achter hen staat en zij in Gods Naam voor een ander kunnen spreken.

Je zou hen gemakkelijk met elkaar kunnen verwarren, God en de duivel. Maar het is de duivel die je influistert ‘jij kunt niets, je bent niets waard’. Of juist: ‘Je kunt alles zelf, je hebt niemand nodig. Doe jij het maar, los jij het maar op.’
En God… God zegt, geloof ik: ‘Wees de mens die jij alleen kunt zijn. Maak jezelf niet te groot. Maak je zelf niet te klein. Wees mens, met alles wat daarbij hoort aan mogelijkheden en beperkingen.’
Rabbi Susja zei: ‘In de komende wereld zal de Eeuwige, geprezen zij zijn naam, mij niet vragen waarom ik niet Mozes ben geweest of Elia. Hij zal mij vragen: ben jij Susja geweest?’ Ben jij de mens geweest, die jij alleen kunt zijn?

Maar hij dan, Jezus? Verwachten we niet meer dan menselijkheid van hem? Meer dan wat mensen kunnen? Is hij dan niet de zoon van God – bijna God zelf? De man die alles kan?
Hij reikt soms, inderdaad, hoger dan we dachten dat mensen kunnen reiken. Hij maakt, her en der, het onmogelijke mogelijk. Je kunt tot grotere hoogte komen dan je denkt. Er is meer mogelijk dan je denkt. Je hoeft je niet klein te maken.
Dan weer is hij kleiner, kwetsbaarder, afhankelijker dan we ooit hopen te worden. Een mens die lijdt, geslagen, vernederd. Maar ook dan nog steeds mens van God. Alsof hij zeggen wil: je kunt kleiner zijn dan je denkt. Je kunt weerloos zijn, zonder jezelf te verliezen. Je hoeft je niet altijd groot te houden.
En vaak ligt dat verrassend dichtbij elkaar, grootheid en kleinheid. Ireen Wüst, van de week, met tranen in haar ogen na een gewonnen gouden medaille. Halbe Zijlstra, ook al met tranen in zijn ogen toen hij zijn aftreden bekend maakte. Beiden raakten me – in hun grootse kleinheid.
We delen brood en wijn vandaag. We ontvangen zijn lichaam, zijn leven. Hij legt het ons in handen. Wij, samen, worden zijn lichaam. Onze handen – zijn handen. Onze voeten – zijn voeten. Ons hart – zijn hart. Met elkaar in staat tot het onmogelijke: mens te zijn, menselijk te zijn. Groter dan we denken, tot meer in staat, samen. Maar met elkaar kunnen we ook kwetsbaar zijn, vol vertrouwen.
Het komt mooi samen in een lied dat Thea nu zingt, over grootse dromen en de kracht van ‘kleinheid’.

Met een hart aan flarden
Armen als twijgjes
Stemmen verwaaid door de wind
Kunnen we – wanneer we onze handen en harten samenvoegen
De winter verdrijven
De wereld menselijk maken.
Stukje bij beetje.