Ds. René van der Rijst, 8 april 2018

Genesis 3:1-13
Johannes 20:24-29

Het lijkt een vreemde keuze van de roostermakers om gelijk na Pasen het verhaal van de zondeval te lezen.
Is Pasen niet het herstel van het paradijs? Jezus en Maria van Magdala die elkaar vinden in de tuin – als Adam en Eva in de hof van Eden. Alles is nu toch goed? De macht van dood en zonde verslagen?
Maar zo werkt het niet – en dat weten wij ook wel. Wij zijn na Pasen niet ineens andere mensen dan we waren. De wereld is geen andere wereld dan daarvoor.
Ik hoop dat jullie Pasen als een nieuw begin hebben kunnen vieren. Ik hoop dat jullie iets van het licht hebben gezien en met je mee hebt genomen. Ik hoop dat je Pasen hebt ervaren alsof er een last van je af is gevallen. Dat zou mooi zijn. Of dan toch dat je even opgetild werd, meegenomen werd door een lied, geraakt door een tekst. Iets van schoonheid hebt ervaren, of van troost.
Maar ook na Pasen blijven er addertjes onder het gras zitten en verboden vruchten, die erom smeken geplukt te worden, gegeten. Ook na Pasen blijven we in zonde vallen.

De zondeval – zo staat het verhaal bekend. Een verhaal dat niet gaat over hoe het allemaal gekomen is, waar het kwaad vandaan is gekomen. Geen verklaring – maar een tamelijk tijdloos verhaal over hoe we er toch iedere keer weer intrappen. Ons laten verleiden. Over de schreef gaan. Dat zou mooi makkelijk zijn, als we de schuld in de schoenen van Eva konden schuiven.
En laat ik dan gelijk nog een mogelijk misverstand uit de weg ruimen: het was niet alleen Eva. De traditie heeft haar vaak de schuld gegeven. Kinderbijbels willen het nog wel eens doen voorkomen, dat Adam ergens lag te slapen en Eva zich alleen liet verleiden. Want – is dan de moraal – vrouwen zijn nu eenmaal nieuwsgierige wezens, die zich al te makkelijk laten verleiden door allerlei bling-bling. En dus, mannen, pas op je vrouwen.
Maar als je goed leest, stond Adam er gewoon bij. Een beetje sullig. Handen in zijn zakken. En als God hem ter verantwoording roept, is hij er als de kippen bij om zijn vrouw de schuld te geven – het zal je man maar wezen – waarbij hij God ook nog eens beschuldigt: ‘De vrouw, die u gemaakt hebt om mij terzijde te staan, heeft mij van de vruchten van de boom gegeven.’ Tja, God, als u die vrouw nou niet gemaakt had…
Als het verhaal van Adam en Eva in de tuin een soort spiegel voor ons is – dan is het er eentje waar je niet graag in kijkt.
Intussen is het ook een verhaal dat meer vragen oproept, dan het beantwoordt. Want waarom heeft God daar die boom geplant? Wist hij niet, dat ze daarvan zouden eten? En waarom heeft hij die slang gemaakt? Waarom is deze wereld niet gewoon goed? Waarom moet er altijd een addertje onder het gras zitten? En waarom ben ik niet gewoon goed? Waarom zijn wij niet gewoon goed voor elkaar?
Maar die vragen beantwoordt het verhaal niet. Dat blijft een raadsel. Het kwaad in deze wereld, het kwaad in ons zelf – het is er. Hoe raadselachtig ook. Dat kunnen we af proberen te schuiven, zoals Adam doet ‘ja maar, de vrouw die u gemaakt hebt…’ En zoals vervolgens ook Eva doet, ‘ja maar, de slang…’ Maar wat zou er gebeurd zijn, als Adam en Eva de schuld niet af hadden geschoven? Als ze zich niet hadden verstopt en toe hadden gegeven, hun spijt hadden betuigd? Zou God hen dan ook uit het paradijs hebben verdreven?
Misschien gaat het verhaal wel vooral daarover: dat we onze verantwoordelijkheid nemen. Toegeven. Schuld bekennen. Spijt betuigen. Misschien is het probleem niet, dat we fouten maken, de plank misslaan, elkaar kwetsen – maar ligt het probleem in hoe we daarmee omgaan.
Het verhaal roept nog een grote vraag op: wat is nou precies die ‘zonde’ van Adam en Eva? Wat was er mis met het eten van de boom van de kennis van goed en kwaad? Dat is toch, wat ons onderscheidt van de dieren: dat wij een moreel besef hebben? Dat we een keuze kunnen maken tussen goed en kwaad?
Was ongehoorzaamheid wellicht hun zonde, zoals nogal wat theologen beweren die de bijbel graag van kaft tot kaft nemen. Maar verwacht God dan werkelijk blinde gehoorzaamheid van ons? Moeten we ons houden aan alle bijbelse voorschriften, omdat God het geboden heeft, of mogen we daar ook zelf over nadenken? Is God werkelijk zo’n vader die op onze vraag ‘waarom’ alleen maar antwoordt ‘daarom’. Of: ‘Omdat ik het zeg.’
Het punt lijkt eerder, dat de communicatie verstoord raakt. Tussen man en vrouw en tussen God en mens. En dat heeft weer te maken met hoe zij naar God en naar elkaar gaan kijken.
‘Zien’ is een sleutelwoord in dit verhaal.
De slang suggereert dat zij blind zijn. Pas als ze eten van de boom van de kennis van goed en kwaad zullen hun ogen opengaan. Nu worden zij geleid door een blind geloof, een blind vertrouwen in God.
Als de slang dat gezegd heeft, ‘ziet’ de vrouw de boom en de vruchten die een lust zijn voor het oog. Ze eten ervan – en dan gaan hun ogen inderdaad open en zien ze…. dat ze naakt zijn. Ze verstoppen zich voor elkaar achter vijgenblaadjes en vervolgens voor God in de bosjes.
Ik stel me voor, dat ze eerst niet op elkaar uitgekeken raakten – nu kunnen ze elkaar niet langer in de ogen kijken. Nu schamen ze zich voor zichzelf, voor elkaar, voor God.
Ze zien niet langer hoe mooi ze zijn – ze zijn nu alleen nog de gebreken bij zichzelf, bij de ander.
Wat er gebeurd is, is dat die ene boom in het centrum van hun aandacht is komen te staan.
Die ene boom is door God in een bijzin geplant. ‘Van alle bomen mag je vrijelijk eten, alleen niet van die,’ heeft God gezegd. Maar in de woorden van die vrouw is die ene boom midden in de tuin komen te staan. Ze ziet niet meer, dat ze van alle bomen vrijelijk mag eten – ze ziet alleen nog die ene boom, waarvan ze niet mag eten. Ze ziet alle wegen die voor haar open staan niet meer, ze ziet alleen nog dat ene verbodsbordje. En ze begint te twijfelen aan Gods goedheid.
Dát is de vraag: hoe kijken we? Zien we Gods goedheid, Gods genade? Zien we de schepping als Gods geschenk? Zien we God in deze wereld – of alleen de naakte feiten?
Daar precies raakt dit verhaal aan dat van Thomas, die ook zo zijn twijfels heeft. Die wil zien, voor hij kan geloven. Maar waar Thomas in het geschonden lichaam van Christus de Heer herkent en dat lichaam aan wil raken, vast wil houden in zijn naaktheid, keren de man en de vrouw zich van elkaar af. Alsof ze elkaar niet langer als Gods schepsel kunnen zien. Alsof ze niet langer kunnen zien, hoe mooi God de ander gemaakt heeft. En vervolgens verbergen ze zich ook voor hun maker – alsof ze God niet willen laten zien hoe imperfect ze zijn. Alsof God hun gebreken niet mag zien.
Er sluipt twijfel binnen in hun liefde voor elkaar, voor God, waardoor ze anders naar elkaar gaan kijken. Als gelovige moet je misschien een beetje blind zijn…
Het verhaal van Thomas laat zien, dat het weer goed had kunnen komen. Ook Thomas twijfelt. Niet of de opstanding ‘echt gebeurd’ is, maar of ze samen verder kunnen, ondanks de wonden die hij geslagen heeft. Ondanks de schuld die hij voelt over wat er gebeurd is, de schaamte.
Thomas wil niet weten of het echt Jezus is, hij wil weten of je verder kunt, of je leven kunt met littekens op je ziel, krassen. Nadat het vertrouwen geschonden is. En ook wil hij, stel ik me voor, Jezus in de ogen kijken – om te zien of het licht van Gods liefde daarin nog steeds brandt. Zodat een nieuw begin mogelijk is.
Dat is de vraag: keren we ons van God en elkaar af, of keren we ons naar God en naar elkaar toe, als de mensen die wij zijn, met onze fouten, gebreken, tekortkomingen.