Ds. René van der Rijst, 15 april 2018

Genesis 4:1-16
Johannes 21:15-22

Na Pasen is alles natuurlijk niet ineens koek en ei.
Ik hoop dat jullie allemaal iets van het licht van Pasen hebben weten te bewaren. Ik hoop dat jullie met Pasen iets als een nieuw begin hebben ervaren. Dat jullie geïnspireerd zijn geraakt, er weer zin in hebben. Wie weet bot er ineens van alles uit, begint er van alles te groeien, net als in mijn tuin.
Maar het leven blijft ook na Pasen met ups en downs verlopen, met vallen en opstaan. We zijn niet ineens andere, betere mensen geworden. We zijn de mensen die we zijn. Soms tevreden over ons zelf – hoop ik toch, want dat mag best. En soms wat minder tevreden.
Maar hoe zou dat met God zijn? Hoe kijkt hij naar ons?
Dat is waar het in het verhaal van Kain en Abel over gaat.

Kain, de oudste zoon, lijkt van meet af aan in het middelpunt van de aandacht van zijn ouders te staan. Eva roept het uit: ‘wat een man, wat een kerel’.
Abel daarentegen wordt in een bijzin geboren. Over hem wordt niet gejubeld. Hij staat in de schaduw van zijn grote broer. Hij is ‘het kleintje’, zoals je dat soms hebt in gezinnen. Hij stelt niet al te veel voor. Zijn naam, Abel, betekent ‘nietsje’, ‘damp’. Zijn leven zal inderdaad vluchtig blijken te zijn.
Maar God ziet dat anders. Bij hem ligt dat precies andersom. Hij slaat wel acht op het offer van Abel, niet op dat van Kain. Omdat, zeggen de rabbijnen, Abel zijn offer zorgvuldig uitkoos: het mooiste van de eerstgeboren dieren. Kain is minder zorgvuldig, achteloos offert hij wat van de vruchten van het land. Hij, de man, de kerel – eigenlijk heeft hij God niet nodig. Hij is sterk genoeg.
In zekere zin is dat waar. Abel heeft God veel meer nodig. Een God die op de kleintjes let.
Is dat niet wat we hier vragen in onze gebeden: of God op de kleintjes wil letten? Of hij hen wil beschermen tegen de ‘groten’, de machtigen. Of hij wil zorgen voor wie het zelf niet redden. En impliciet beloven we daarmee, dat wij hetzelfde zullen doen.
Maar Kain steekt het, dat God geen acht slaat op zijn offer. Hij wordt er kwaad om, hij is jaloers. Hij wil als enige in Gods zonnetje staan. Hij wil de hoofdrol.
Het gekke is, dat hij die hoofdrol heeft in het verhaal. God ziet hem wel degelijk. God ziet, dat hij staat te mokken. God spreekt alleen tot Kain, nergens richt hij het woord tot Abel. Abel zelf zegt helemaal niets, tegen niemand. Hij is met recht lijdend voorwerp. Hij komt maar heel even kijken, om zes verzen later het veld te moeten ruimen. Zwijgend, als één van zijn schapen ter slachtbank geleid.
Misschien is Abel zo’n benijdenswaardig mens, die geen bevestiging nodig heeft. Die rustig zijn gang gaat in het volste vertrouwen dat hij geliefd is.
Of misschien schildert het verhaal in hem al die naamloze slachtoffers van de sterken. De mensen die niet gezien, niet gehoord worden. Wier bloed ten hemel schreit – alleen door God gehoord, alleen door hem gezien.
In dat geval schetst het verhaal een onthutsend beeld van de sterken. Van de Kains van deze wereld, die alles hebben, maar toch altijd tekort menen te komen. Die het middelpunt van Gods heelal willen vormen en daarvoor iedereen opzij duwen. Die ten diepste altijd bang zijn. Bang dat iemand het kleine jongetje ziet, dat diep in hen verscholen zit.
Het gaat bij Kain alleen om Kain. Hij wil zijn broeders hoeder niet zijn. Laat Abel maar op zichzelf passen.
Waarom zouden wij vluchtelingen moeten helpen? Waarom zouden wij ons het lot aan moeten trekken van de armen, de hulpelozen?
Pas als het om hemzelf gaat, raakt Kain in gesprek met God. Dan pas bidt hij, smeekt hij: doe me dat niet aan. Ook dan gaat het toch weer om hem zelf.
Volgens de filosoof René Girard is dit de wortel van het geweld: willen hebben wat een ander heeft, willen zijn wat een ander is. Voortdurend spiegelen we ons aan elkaar, zegt hij.
Ik wil een Mercedes, omdat de buurman er ook één heeft – en dan liefst een iets grotere, duurdere. Om, dat vooral, gezien te worden.
Op zich is daar niet zoveel mis mee. Ik wil geen samenleving waarin je een nummer bent en al helemaal geen samenleving waarin je een kostenpost wordt, als je ouder wordt. Wij hier met elkaar willen een kerk zijn, een ruimte, waarin je gekend wordt. Waar je gezien bent, ook als je geen Mercedes hebt.
Overigens, nu ik het daar toch over heb: degenen die straks aan een tafeltje koffie zitten te drinken, vinden het best fijn als diegenen die blijven staan even bij hen komen zitten voor een praatje…
Natuurlijk willen we gezien worden, gekend worden – hoe spannend dat soms ook is.
Maar Kain wil als enige gezien worden. Hij wil Abel uit beeld hebben. Hij wil alle aandacht.
Daar komt volgens Girard het geweld vandaan: de onderlinge afgunst, jaloezie. Tegen elkaar opbieden: steeds groter, steeds duurder.
Tot de onvrede zo groot is geworden, dat de opgebouwde woede een uitweg zoekt en iemand aangewezen wordt als zondebok. Als degene die onze schuld weg moet dragen. Doorgaans is die zondebok onschuldig… Nogal eens is het een vreemdeling, iemand die anders is. Nogal eens worden slachtoffers zelf tot zondebok gemaakt, voelen we ons schuldig omdat we slachtoffer zijn geworden.
Zo bezien is Abel de eerste zondebok. Maar niet de laatste. De parallel met het verhaal van Jezus ligt voor de hand.
Maar daar gaat het anders. Geconfronteerd met de opgestane neemt Petrus, anders dan Kain, wél zijn verantwoordelijkheid. Petrus – altijd haantje de voorste, altijd in het centrum van de aandacht. Driemaal vraagt Jezus hem ‘heb je mij lief’ – driemaal verloochent Petrus Jezus. Nu erkent hij hem – en impliciet zijn schuld. Jezus, de zondebok, is onschuldig. Ook schuift Petrus de schuld niet af op anderen.
‘Weid mijn schapen,’ zegt Jezus. Wordt als Abel.
Dan ziet Petrus de ‘geliefde leerling’ van Jezus, zijn broeder. En werpt zich op als diens hoeder. ‘Met hem komt het toch ook wel goed?’ vraagt hij.
Er is iets geks aan de hand met die geliefde leerling. In het Evangelie van Johannes wordt zijn naam nergens genoemd. Zwijgend, naamloos, gaat hij door het Evangelie. Steeds is hij dichtbij Jezus. Als een soort Abel. ‘Kijk naar hem, naar mensen zoals hij,’ lijkt Jezus te zeggen. Je wordt gezien, door naar de ander te kijken. God ziet om naar wie naar een ander omziet. Je zult God zien, als je naar de ander omziet. Zoals Petrus zich hier letterlijk omdraait – en die andere leerling ziet.
Meestal gaat men er vanuit dat Johannes, de schrijver van het Evangelie, zich met die leerling identificeert. Hij geeft die naamloze, ‘geliefde leerling’, een stem. Alsof Abel alsnog mag spreken, zijn verhaal mag vertellen. Zo zou het moeten zijn. Dat de naamlozen gezien worden en gehoord, een stem krijgen en een gezicht.
Als je met mij mee kijkt – zoiets lijkt God tegen Kain te zeggen – als je met mij mee kijkt, dan word je gezien. Als je met mij luistert naar wie geen naam mag hebben, dan word je gehoord.