Ds. René van der Rijst, 17 juni 2018

Job 10

Inleiding.
Job was een rijk man – maar hij is alles kwijtgeraakt. Zijn bezittingen, zijn gezondheid. Zijn vrouw heeft zich van hem afgekeerd. Hij heeft niets meer.
Wij als lezers van het verhaal weten dat God en de duivel over zijn hoofd heen een soort weddenschap hebben afgesloten. Maar Job weet dat niet. Hij raakt zomaar alles kwijt, zonder dat hij weet waarom. Van de ene dag op de andere wordt hij in een onbegrijpelijk leed gestort. Het zal je maar gebeuren – verliezen wie of wat je lief is.
Dan komen zijn vrienden bij hem op bezoek. Ze treuren met hem, in stilte. Wat kun je zeggen tegen iemand die alles is kwijtgeraakt? Woorden schieten te kort.
Job klaagt zijn nood bij hen.
En dan willen zijn vrienden toch ook iets zeggen. Logisch. Als je niets kunt doen, dan wil je graag iets zeggen, dan ga je op zoek naar woorden van troost, bemoediging. Maar wat moet je zeggen? Wat kun je zeggen tegen iemand die zo lijdt als Job?
Ze komen met alle bekende clichés: het is de straf van God. Je weet misschien niet dat je gezondigd hebt, maar dat moet wel. God doet niets voor niets.
God zal er wel een bedoeling mee hebben. Dit overkomt je, om er iets van te leren. Je zult zien, als je er straks op terugkijkt, dat je er wijzer van geworden bent.
Gods wegen zijn nu eenmaal ondoorgrondelijk.
Het komt wel weer goed, na regen komt zonneschijn.
Bid maar tot God. Hij zal je helpen.
Wat God doet, dat is welgedaan.
Toeval bestaat niet.
Wat mij betreft, ze hadden beter hun mond kunnen houden. Ik heb ze allemaal gehoord, toen ik er niet op zat te wachten. Ze hielpen me niet, de clichés, integendeel.
Natuurlijk, je wilt op zo’n moment zo graag iets troostends zeggen – maar iedere verklaring schiet te kort. Ieder antwoord op de grote ‘waarom-vraag’ gaat voorbij aan het lijden, aan de pijn, verklaart het weg.
Zijn vrienden schuiven het Job zelf in de schoenen: je zult toch wel iets verkeerd hebben gedaan, anders was dit je niet overkomen. Of ze maken van het kwaad iets goeds: God heeft er een bedoeling mee, het is onderdeel van een groter plan. Ja hoor, natuurlijk: eigenlijk is het goed, dat je je kinderen kwijt bent geraakt Job.
Maar als je niets hebt misdaan, wat zo’n zware straf rechtvaardigt, of als je dat grote plan niet ziet, niet begrijpt waar het goed voor is, alleen de pijn voelt, het verdriet… Als er geen oorzaak aan te wijzen is, geen schuldige – wat dan?
En dan nog… Als er wel een schuldige is… Als er straks recht is gedaan aan de slachtoffers van de ramp met de MH17 – als dat ooit al gaat gebeuren – maar als je weet wie de schuldige is en waarom… Ik ben bang dat ze dan alsnog in een gat vallen. Omdat zoiets niet goed te maken valt, niet met een levenslange gevangenisstraf of een financiële compensatie.
Ik zeg niet, dat we niet moeten streven naar gerechtigheid, naar het zoeken van de daders – maar als je weet waarom, als de daders gestraft zijn – dan is je verdriet nog niet weg, dan is het niet goedgemaakt. Er zijn dingen, die niet goed te maken zijn.

Job antwoordt zijn vrienden. Het is of hij zich moet verdedigen. Alsof hij, het slachtoffer, nu ineens de dader is geworden. Alsof het zijn eigen schuld is…. Maar hij weet niet wat hij anders had kunnen doen, beter had kunnen doen. Ik stel me voor dat hij de film van zijn leven keer op keer afspeelt en zich afvraagt: waar is het misgegaan? Maar hij weet het niet.
Dan – als hij beseft dat hij van zijn vrienden niets te verwachten heeft, richt hij zich tot God.

Overweging.
Vervuld van afschuw voor het leven, laat ik mijn klacht de vrije loop.
God – als u een God van mensen bent, een God nabij – laat me dan weten wat er aan de hand is, laat me weten waarom. Wij, God, u en ik, wij zijn toch partners. Dat was toch de afspraak – dat we samen een wereld zouden scheppen, een leefbare wereld. Maar als ik niet weet wat uw plannen zijn, wat uw bedoeling is – hoe kan ik dan meewerken?
Ik weet wel, dat u God bent en ik maar een mens. Maar ga eens in mijn schoenen staan. Stelt u zich eens voor hoe dit voor mij is. Zo’n God bent u toch? Niet ver en verheven, geen God die over onze hoofden heen regeert, maar een God die het met ons wil doen.
Ik heb dit niet verdiend. Het hoort niet. Zo moet het niet zijn.
Dit is toch volkomen zinloos. U heeft me gemaakt, u heeft me van de liefde laten proeven, van het leven laten genieten. Als dat hiertoe leidt, dan had ik beter niet geboren kunnen zijn. Waarom geeft u mij het leven, het geluk, de liefde – als u het me ook weer afneemt? Sorry God, maar als dat het leven is, dan hoeft het voor mij niet. Als dat uw schepping is, dan zit er toch echt een weeffout in. Als u zo God voor mij wil zijn, dan heb ik liever dat u gaat…

Het is ongehoord, wat Job allemaal tegen God zegt. Hij spreekt God aan als vrienden onder elkaar. Niks ‘niet klagen maar dragen en bidden om kracht’. Niks ‘je lot aanvaarden’ – maar verzet. Zo hoort het niet te zijn. Dat hadden we toch niet afgesproken?
Als de schepping een zin heeft – dan moet dat te zien zijn.
Als God God is – de God die hij zegt te zijn – dan kan hij ons niet in het duister laten tasten.
Job weigert zich neer te leggen bij hoe het gaat, bij de bestaande orde, of beter gezegd: wanorde.
En daarin toont hij zich een gelovige. Dat is geloof: je niet neerleggen bij wat niet hoort, niet goed is. Verzet tegen de zinloosheid. Volhouden dat het anders moet.
Als het leven zinloos is, dan kan ik er net zo goed niet zijn, zegt Job.
Als het leven te zwaar is geworden om te dragen, het lijden en de pijn uitzichtloos, wat heeft het dan nog voor zin? Dat kan toch Gods bedoeling niet zijn? Dat ben ik liever dood, zegt Job. Liever de totale duisternis, dan dit schemerleven.
U moet kiezen, God: of het leven heeft zin, maar dan moet die zin ook te zien zijn, of het leven is zinloos – maar dan heeft u toch iets niet goed gedaan, toen u ons schiep.
Ongehoord. Dit is niet ‘zeuren’ – dit is een felle aanklacht tegen God zelf.
Zijn vrienden zullen straks zeggen, dat Jobs klacht godslasterlijk is. ‘Dat mag je niet zeggen, jij bent maar een mens, hoe weet jij wat Gods bedoelingen zijn?’ Het klinkt vroom: leg je er maar bij neer, geef je maar over aan God, hij weet het altijd het beste.
Maar is dat ook vroom? Is dat geloof, alles maar aanvaarden zoals het komt? Mag je dan niet opstandig zijn – moet je dan niet opstandig zijn?
Maar wat heeft het voor zin, Jobs klacht? Want antwoord krijg je niet. De pijn en het lijden verdwijnen niet zomaar. Het lijden blijft zinloos.
Maar het hoort niet. Zo zou het niet moeten zijn.
Job weet – en wij weten – dat het kwaad bestaat. Dat het lijden, de pijn, de ellende, her en der maar al te reëel zijn en maar al te vaak boven onze macht gaan. Hoe vaak we elkaar ook beloven ‘nooit meer Auschwitz’ en T.V.-programma’s organiseren ‘sta op tegen kanker’, de honger de wereld uit – wij weten dat het naïef is om te denken, dat we dat morgen, volgende week, of volgend jaar voor elkaar krijgen.
Maar waar Job zich met ongekende kracht tegen teweer stelt, is dat we het dan ook maar zo laten. Dat we ons afwenden van de wereld, of, erger nog, dat we het leven als zinloos gaan zien. Het leven – niet het lijden. Job ziet geen zin in het lijden. Maar het leven zelf: het moet zin hebben of dan toch zin krijgen. Het kan niet zo zijn dat ook maar iemand ‘voor niets’ heeft geleefd. Dat ook maar een mens een wegwerpproduct is. Dat er nergens zin te ontdekken is. Dan hebben we het niet over een voltooid leven – dan hebben we het over een leven dat niet eens begonnen is.
Zo zou het moeten zijn – dat je terugkijkt en weet, gelooft: mijn leven heeft zin gehad. Het zal niet allemaal goed geweest zijn, het was niet altijd een feestje, en zelfs als het verschrikkelijk mis is gegaan en je in diepe ellende terecht gekomen bent, – dan toch moet je ergens het gevoel vandaan kunnen halen ‘het is goed, dat ik er ben.’ Mijn leven is niet voor niets geweest.
Job roept God ter verantwoording – gedragen door een diep vertrouwen, gedragen door het vertrouwen dat het God het met hem eens zal zijn, hem niet prijsgeeft aan de zinloosheid.
Als niemand luistert, richt hij zich tot God. Misschien niet eens om een antwoord te krijgen.
Maar om zijn vragen en klagen, zijn pijn, zijn onmacht ergens kwijt te kunnen En om een beetje troost – misschien is dat al genoeg.