Ds. René van der Rijst, 1 juli 2018

Job 42

Ter inleiding
Job was sprookjesachtig rijk – en nog een gelovig mens bovendien – wat niet altijd samengaat.
Maar dan raakt hij alles kwijt: zijn bezit, zijn kinderen, zijn gezondheid, zijn vrouw laat hem in de steek. Wij als lezers van het verhaal weten dat God en de duivel over zijn hoofd heen een soort weddenschap hebben afgesloten. God gelooft in Job. God heeft er alle vertrouwen in, dat Job zijn geloof niet kwijtraakt, als hij alles verliest. De duivel daarentegen vermoedt, dat Job alleen maar gelooft, omdat hij daar beter van wordt. Dat soort lieden heb je nu eenmaal, die alleen maar iets doen, als het hen ook iets oplevert.
Wij weten dat – maar Job weet dat niet. Ineens is hij alles kwijt. Ineens overkomen de meest verschrikkelijke dingen hem, zonder dat hij weet waarom. Het zal je maar gebeuren.
Zijn vrienden komen met goedkope troost. Ze praten het kwade goed: God zal er wel een bedoeling mee hebben; je zult zien, straks komt alles weer goed. En meer van dat soort dooddoeners. Ook schuiven ze Job zelf de schuld in de schoenen: je zult toch wel iets verkeerds gedaan hebben, anders was dit je niet overkomen. Het moet een straf van God zijn. Niets gebeurt zomaar.
Maar Job is zich van geen kwaad bewust. Hij verdedigt zich tegenover zijn vrienden, en als die niet luisteren, richt hij zich tot God: waarom heeft u mij geboren laten worden, als dit mijn lot is? U heeft ons toch voor het geluk geschapen – waarom dan dit? Wat heeft dat voor zin? Hij weigert te geloven dat het zijn eigen schuld is, hij weigert te geloven dat het kwaad ergens goed voor is – en roept God zelf ter verantwoording.
Dat is nog eens geloven: God zelf ter verantwoording roepen. Tegen God zeggen: het hoort niet, het klopt niet, echt God, u doet iets niet goed.
God antwoordt vanuit een storm, bladzijden lang – en blaast Job weg.
Waar was jij toen ik de aarde schiep – vertel het me, als je zoveel weet.
Wie stelde haar grenzen vast, wie sloot de zee af met een deur?
Waar is de weg naar de oorsprong van het licht –
en de plaats van het donker, is die jou bekend?
Heeft de regen een vader? Wie brengt de dauwdruppels voort?
Maar heel even kan Job ertussen komen om te erkennen dat hij Gods vragen niet kan beantwoorden – en dan stormt het alweer verder:
Wil je mijn recht loochenen,
wil je mij schuldig verklaren en zelf vrijuit gaan?
Is jouw arm zo sterk als die van God? Wanneer je op eigen kracht zult winnen, dan zal ook ik je prijzen.
Job wordt door God overdonderd.
Alsof God zegt ‘waar bemoei je je mee?’
‘Hoe durf je mij ter verantwoording te roepen?’
Alsof God zich dan toch betrapt voelt, spijt heeft, kwaad wordt op Job – terwijl hij eigenlijk kwaad is op zichzelf, dat hij het zover heeft laten komen. Of is dat al te menselijk gedacht?
Dan komt Job zelf nog één keer aan het woord. Wat heeft hij nog te zeggen?

Lezing: Job 42

Overweging
Er is iets veranderd, blijkbaar. Nu God is uitgeraasd, is ook Job uitgeraasd. Niet langer opstandig buigt hij het hoofd, staakt hij zijn verzet, geeft hij toe.
‘Want,’ zegt Job, ‘eerder had ik slechts over u gehoord, maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd.’
God was voor Job een idee, een God uit het boekje.
God was de God van zijn ouders, waar ze hem over verteld hadden, een oud verhaal – maar nu hebben ze elkaar als het ware in de ogen gekeken.
God begrijpen of doorgronden kan Job nog steeds niet. Net zomin als hij de wereld begrijpt, zijn leven kan doorgronden. Waarom? – hij weet het nog altijd niet. Het kwaad, alle ellende die hem is overkomen, hij weet nog steeds niet of het wel een reden heeft, wat de zin ervan is. In die zin heeft God hem niet wijzer gemaakt. God heeft hem geen kijkje achter de schermen gegeven. Integendeel: God lijkt zoiets tegen hem te zeggen als ‘dacht je dat het ingewikkeld was – nou, het is nog veel ingewikkelder dan je al dacht.’
‘Dacht je, dat jij als mens groot genoeg was, om de schepping te doorgronden? Nou, je weet nog niet half hoe klein je bent – en hoeveel groter ik ben.’
God legt Job helemaal niets uit. Hij verantwoordt zich niet, geeft geen redenen.
Sterker nog, God lijkt toe te geven dat de schepping her en der behoorlijk bizar is.
In het voorgaande hoofdstuk – u moet dat thuis maar eens lezen – houdt God een soort lofzang op het nijlpaard.
‘Is het je wel eens opgevallen, wat een gek beest dat eigenlijk is?’ vraagt God.
‘Dacht je dat ik het Nijlpaard voor jou gemaakt heb, om mee te spelen?’
‘Denk je dat jij de heer van de schepping bent – nou, kijk dan maar uit, dat dat beest niet met jou gaat spelen.’
Als je het nijlpaard ziet, zo’n log beest, met korte dikke pootjes en een ministaartje – je zou haast denken dat God zijn dag niet had, toen hij dat maakte. Maar pas op – een nijlpaard loopt harder dan Dafne Schippers en van alle dieren in Afrika maakt het nijlpaard de meeste slachtoffers.
Ja, de schepping is vreemd, zegt God. En mocht je ervan dromen, de schepping aan je te kunnen onderwerpen, vergeet het maar. Wij weten er alles van, nu het klimaat terugslaat.

Er komt geen antwoord op de grote waarom vragen – waarom treft het kwaad goede mensen? We weten het niet. We weten niet eens of er wel een reden is, of alles een oorzaak heeft.
Job krijgt geen inzicht – maar wel uitzicht. ‘Nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd.’ Nu heb ik u echt leren kennen – als mijn God, als God die er voor mij is. God die mij niet loslaat. Mijn schepper, mijn maker. Als u, God, al zoveel aandacht heeft voor een nijlpaard, daar alles van weet, hoeveel te meer hebt u dan aandacht voor mij, kent u mij, door en door.
Nu weet ik, dat het niet ging om antwoord op mijn vragen, om kennis van hoe het zit – maar dat u mij kent, in mij gelooft, vertrouwen in mij hebt, dat is voor mij genoeg. Daar kan ik mee leven.
Ergens in al die ellende heeft hij de ervaring gehad, dat iets, iemand hem vasthield.

Dan volgt de epiloog – een beetje een anticlimax, eerlijk gezegd. Job krijgt alles terug. Eind goed, al goed. Niet alleen nieuwe schapen en nieuwe kamelen, ook nieuwe kinderen. Job wordt in ere hersteld, zijn vrienden krijgen van God op hun kop.
Een beetje te gemakkelijk. Zo gaat het in het echte leven niet, het wordt nu weer een sprookje. Dat nieuwe kinderen je dode kinderen zouden kunnen vervangen…
Wel een aardig detail is, dat de dochters van Job een even groot erfdeel krijgen als hun broers. Dochters telden destijds niet mee, die kregen niets. Maar als in Gods ogen zelfs nijlpaarden meetellen – dan moeten voor Job natuurlijk ook zijn dochters helemaal meetellen.
Volgens een aantal uitleggers is deze epiloog er later aangeplakt. Ik snap wel waarom ze dat denken – het is een beetje té sprookjesachtig. ‘En zij leefden nog lang en gelukkig.’
Zo gaat het zelden. Het kwaad dat ons treft, laat wonden na, littekens. Wie een kind verliest, komt daar meestal nooit echt overheen. Dit slot lijkt een beetje teveel op de goedkope troost: je zult zien, dat het weer goed komt.
Aan de andere kant: ik wil dat graag geloven, dat alles goed komt, hoe dan ook. Maar vooral dat God erbij is, dat hij ons niet alleen laat met ons verdriet, een verscheurd hart, dat hij zich daarin kennen laat, zijn gezicht laat zien – dat de grote God aandacht heeft voor kleine mensen – voor mij is dat genoeg.