Ds. René van der Rijst, 16 september 2018

Marcus 9:14-29

Madonna del mare nostrum (moeder der zee) \ mantel der liefde heet dit schilderij van de schilder Hansa.
Het heeft iets van een icoon, met moeder en kind die ons aankijken, met een vrij neutrale blik. Niet met de smekende blik, zoals we die kennen uit de krant of het journaal, waarmee vluchtelingen zo vaak worden afgebeeld. Niet angstig of dankbaar, niet vragend – maar tamelijk neutraal. Het zouden zomaar een moeder en een kind kunnen zijn, als ze niet in isolerend folie gewikkeld waren, als in een mantel der liefde, waardoor we hen onmiddellijk associëren met vluchtelingen. Ook door de zee op de achtergrond.
Zouden we ook naar hen kijken, als ze gewoon gekleed waren? Als we hen ergens op straat tegenkwamen? Naar wie kijk je eigenlijk, op wie let je?

Tegelijk lijkt die vrouw ons niet helemaal aan te kijken. Het is alsof ze langs ons heen kijkt – naar de toekomst. Het roept bij mij de vraag op of ik haar wellicht in de weg sta. Of ik haar in de weg sta om die toekomst te bereiken. En ook ben ik geneigd me om te draaien – en met haar mee te kijken naar wat er achter mij is. De toekomst die achter mij ligt.
Kijken we de goede kant op, als we naar haar kijken? Naar haar als object van medelijden; naar haar en haar kind als mensen die we moeten helpen, waar we voor moeten zorgen – of moet ik naast hen gaan staan; met hen mee kijken naar die toekomst en me zelf afvragen: hoe komen we daar? Hoe kunnen wij, samen, toekomst scheppen? Voor ons allen?
Moet ik haar helpen – of helpt zij mij? Of helpen wij elkaar?
De paradox van de christelijke traditie, is dat de hulpeloze de helper is. Hij die schijnbaar gered moet worden – het kind in de kribbe, de man aan het kruis – hij is de redder. Dat verhaal doorbreekt de veilige verdeling in redders en mensen die gered moeten worden, in helpers en hulpbehoevenden. Wij staan zo niet langer aan de goede kant, op de vaste wal van de helpers, van de onafhankelijke, sterke redders, de mensen die het wel redden.
Zo zien we ons zelf graag, denk ik – zo zie ik mij zelf graag. Dat is het ideaalbeeld dat de westerse samenleving ons voorhoudt: sterk, onafhankelijk, autonoom. Zo hebben we de wereld verdeeld: in een rijke, machtige ‘eerste wereld’ en een hulpbehoevende, arme ‘derde wereld’.
Volgens de uit Kameroen afkomstige filosoof Achille Mbembe, wordt onze tijd gekenmerkt door steeds scherpere grenzen. ‘Grenzen zijn geen plekken meer waar je oversteekt, maar het zijn scheidslijnen geworden,’ schrijft hij. De hulp die we geven aan Afrika is, volgens hem, vooral bedoeld om mensen daar te houden, zodat ze niet hier komen om één van ons te worden. Zij blijven zo hulpbehoevend en afhankelijk, wij blijven de sterken, de helpers.
Het Evangelie ontregelt die verhouding: het plaatst dat kind in het midden, het zet de mens die lijdt centraal, de gekruisigde. Wie gered moet worden, is onze redding. Wij hoeven de Messias niet te zijn – zij draagt de Messias.|
Dat kind en zijn moeder vragen mij, mij om te keren, naast hen te gaan staan, zodat ik de toekomst, onze gezamenlijke toekomst kan zien. De toekomst, waar ik nu met mijn rug naartoe sta; onze toekomst die ik in de weg sta, omdat ik mijn toekomst wil beschermen.
Omdat wij geloven, dat onze toekomst afhangt van onze onafhankelijkheid, onze rijkdom, ons vermogen om ons zelf te redden – staan we een gezamenlijke toekomst in de weg.

Die toekomst – dat is niet iets wat wij in handen hebben. Die wij scheppen. Als we denken vanuit het perspectief van de helper en de hulpbehoevende, dan roept dat al gauw de vraag op die de leerlingen stellen, in dat bijbelverhaal. Zij vragen: ‘waarom kunnen wij die jongen niet helpen?’
Zij komen niet verder dan hun eigen machteloosheid. Geconfronteerd met die stroom vluchtelingen, met de oorlog, de honger, het milieu, ziekte, armoede: ‘wat kunnen wij doen? We kunnen toch niets doen? Het is te weinig, wat we kunnen doen.’
Wij, mensen van goede wil, mensen die zo graag willen helpen, maar telkens opnieuw geconfronteerd worden met machteloosheid, met de beperktheid van wat we kunnen, wij moeten worden als die vader van dat kind – of de moeder van dit kind. De vader, de moeder die naast hun kinderen staan, hun kinderen dragen. Wier toekomst afhangt van de toekomst van hun kind. Je kunt niet echt gelukkig zijn, als je kind dat niet is.
Wij moeten overstappen uit de positie van de leerlingen – zonder geloof en zonder kracht – naar die van de vader. De vader die zegt: ‘Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.’ Hij bevindt zich tussen twijfel, angst en berusting aan de ene kant en geloof en strijd aan de andere kant. De leerlingen zijn zonder hoop, zijn woorden zijn hoopvol. Dat is geloof: deelnemen aan Gods scheppende en genezende kracht, geloven tegen beter weten in, dat het onmogelijke mogelijk kan worden. Weten dat je niet alles kunt, dat je vol ongeloof bent, en toch…

Twee beelden: in het Evangelie een vader die zijn zoon draagt. Hier: een moeder die haar zoon draagt. Het gaat hen, beide, om de toekomst van hun kinderen.
Het ene kind lijkt geen moeder te hebben, het andere geen vader.|
Vooral bij haar ga ik me daar van alles bij voorstellen: Zou hij omgekomen zijn in een oorlog, of om wat voor reden dan ook gescheiden geraakt van zijn vrouw en kind. Misschien is er nooit een vader geweest, is deze vrouw het slachtoffer geworden van verkrachting.
Beide lijken ons uit te nodigen, die openstaande rol in te vullen. Vader te worden, moeder.
Hoe zou het zijn, als we zo naar de kinderen van deze wereld kijken, als onze kinderen? Onze toekomst? Als we met hen meekijken. Als we niet denken vanuit hoe het is, en ons afvragen hoe zij daar een plaats in moeten krijgen, maar denken vanuit het visioen, vanuit hoe het worden kan? Als we de hoop die leeft in dat kind gaan delen.
In het bijbelverhaal is de moeder afwezig, hier is de vader afwezig. Alsof de plaats van God, God de Vader, God de moeder, openblijft.
De spannende vraag is, denk ik, of wij die rol in moeten vullen, voor God de vader, de moeder, moeten gaan spelen – of dat dat kind die rol heeft. Is God de ‘vader’ – met alle daaraan verbonden associaties van macht, of heeft God te maken met dat weerloze – maar niettemin hoopvolle kind. Met het licht, het kind in mij, in ons. Kind dat uit mijn ogen kijkt – of ergens al een wereld daagt, waar mensen waardig leven mogen en elk zijn naam in vrede draagt.