Ds.René van der Rijst, 6 januari 2019

Matteus 2:1-12

Zo schilderde Rembrandt – of één van zijn leerlingen – de wijzen uit het Oosten.
Als machtige heren, oosterse koningen met een uitgebreid gevolg van dienaren, slaven, knechtjes.

In mijn verbeelding zijn ze maar met z’n drieën. Zo duiken ze ook in kerststalletjes op. Maar het is niet zo gek bedacht van Rembrandt dat ze allerlei knechtjes bij zich hadden. Natuurlijk, het waren grote heren. Daardoor brengt hij een spanning in het schilderij: wie is nu de meester en wie is de knecht? De rollen worden omgekeerd.
Het licht valt op één van die meesters: een oude man, geknield voor het kind, zijn handen gevouwen. Aardig detail: zijn tulband is van zijn hoofd gerold. Achter hem knielt een knechtje met een schaaltje met mirre. Op de achtergrond zijn andere knechten, met een verbaasde, geschokte uitdrukking op hun gezicht: wat doet hun meester nou? Dat hebben ze hem nog nooit zien doen, knielen voor een ander. Zij, de dienaren, knielen altijd voor hem. Maar nu knielt hij. Zomaar op de grond. De meester knielt als een knecht.
Tussen hen, midden op het schilderij, staat één van de andere wijzen. Groot, een wat strenge blik op het gezicht. Een knechtje houdt een parasol boven zijn hoofd.
Hij lijkt nog niet besloten te hebben: kniel ik ook, blijf ik staan? Ga ik naar dat kind toe – of moet het maar bij mij komen? Is dit wel het kind, dat ik gezocht heb?
Ze zijn immers niet voor niets eerst naar Jeruzalem gegaan, naar het paleis van koning Herodes. Ze zochten het koningskind in de hoofdstad, in het paleis van de koning. Ze vinden het in een provincieplaatsje, achteraf, liggend op stro.
Ik kan me voorstellen dat die ene koning, met al zijn wijsheid denkt: ‘Dit kan ‘m niet zijn…’ Dat hij niets koninklijks in dit kind ziet. Hij lijkt met zijn hand een afhoudend gebaar te maken – of is het toch een gebaar van zegen?
Maar dan die ander. Een oude man met stramme knieën neergeknield in het stro. Zijn tulband van zijn hoofd gevallen – zo’n haast had hij om dichterbij te komen. Hij heeft gevonden wat hij zocht. En hij heeft het ook herkend – in dit kind. Het kind, dat eigenlijk nauwelijks opvalt op het schilderij. Je moet er haast naar zoeken. Zoals die koningen, ernaar gezocht hebben.
De derde koning staat links op het schilder – tenminste, ik denk dat hij de derde is. Wat afwachtend, hij kijkt toe, aarzelend. Zal ik…
Drie koningen – één zegt volmondig ‘ja’, buigt zich voorover. Een ander lijkt ‘nee’ te zeggen, af te weren. Dit kan ‘m niet zijn. De derde weet het nog niet.

Maar wat zochten ze dan? Wat vindt die ene koning in dit kind?
Waarom zijn ze op weg gegaan, een ster achterna? Welk verlangen drijft deze mannen, die toch alles al hebben? Machtige mannen, rijk, wijs… Wat zoeken ze?
Het verhaal zegt er niets over. Tegelijk resoneren in dit verhaal allerlei Oudtestamentische verhalen: van Abraham die op weg ging met de belofte van zoveel nageslacht als er sterren staan aan de hemel. Van Jozef wiens broeders voor hem bogen, zoals sterren voor de zon. Van de koningin van Sheba, die naar koning Salomo – de ‘vredevorst’ – ging. Van de volkeren die, zoals Jesaja droomt, optrekken naar Jeruzalem om te leren wat recht is.
Verhalen die, op verschillende manieren, iets vertellen over een verborgen schat ergens in deze wereld. Over iets dat op ons wacht, iemand die op ons wacht. Verhalen over een belofte van vrede, wijsheid, toekomst.

Maar wat is dat dan? Wat precies zoeken die wijzen uit het Oosten?
Of misschien moeten we dat niet vragen. Misschien moeten we vragen: wat zoeken wij? Waar verlangen wij naar – nu, aan het begin van een nieuw jaar.
Wat is ons diepste verlangen?
We wensen elkaar veel geluk, aan het begin van een nieuw jaar. En dat we maar gezond mogen blijven. We hopen, op z’n minst, dat er geen nare dingen gebeuren en we ‘gewoon’ verder kunnen gaan met ons leven.
Maar daar onder zit, denk ik, nog iets anders. Iets dat niet zo gemakkelijk te benoemen is. Een dieper verlangen. Het verlangen, misschien, dat ons leven zin heeft. Dat we niet gewoon maar leven, maar op de één of andere manier van betekenis zijn. Dat ons leven betekenis heeft.
‘Leven met God’ heet dat in de Bijbelse traditie. Geraakt worden door iets, iemand, groter dan wij. Soms even zo’n ongrijpbaar moment ‘dit is het’.
Zoiets, vermoed ik, ervaart die ene wijze, geknield voor het kind. Iets dat groter is dan hij – en dat tegelijk kleiner is dan hij. Hij moet zich er klein voor maken. Hij voelt zich klein in de nabijheid van dat kind. Om iets van de grootheid van dat kind te ervaren, moet hij door zijn knieën – wat die ander, midden op het schilderij, nog niet lijkt te kunnen. Die ander is niet zo goed in overgave, wil zichzelf hier niet in verliezen. Of nog niet. De derde wijze, aan de zijkant, lijkt halverwege. Wat voorovergebogen, aarzelend nog, kijkt hij toe.
Wie zich groot houdt, vindt het niet. Wie zijn waardigheid wil behouden, heeft niet echt waarde.
Alleen die oude man, geknield in het stro, deelt in het licht. Hij vindt het in een kind zo klein, zo weerloos, dat je denkt ‘dit kan het niet zijn’.
Het is, alsof hij zijn leven lang hierheen op weg is geweest, naar dit moment.
Misschien is het alleen maar, dat hij vrede vindt met zichzelf. Met zijn leven. Dat hij zich op dat moment aanvaard weet. Jij mens, met alles wat je gedaan hebt in het leven, wie je geweest bent, jij mag er zijn. Jij mag wonen in het licht.
Of misschien ziet hij in dat kind iets van toekomst. Een oude man die buigt voor een kind en weet: het gaat verder. Ik zal het niet meer meemaken. Ik zal dit kind niet groot zien worden, maar het is goed zo.
Misschien ook is hij geraakt door de onschuld van dat kind. En is het, alsof dat op hem afstraalt. Opnieuw onschuldig zijn. Iets van puurheid vinden.
Hoe komt het dat we – eigenlijk allemaal wel, denk ik – geraakt worden door een kind?
Ik weet nog, dat Tessa klein was, onze dochter. Met haar blonde krulletjes had ze iets van een engeltje. Wildvreemde mensen gingen, als vanzelf, door hun knieën en wilden haar even aanraken. In aanraking komen met iets van dat ‘engelachtige’, onschuldige. Of misschien is het de kwetsbaarheid van een kind.
Mensen zijn het allermooiste, als ze kwetsbaar zijn. De grootste mensen kunnen daar iets van laten zien. Dat zijn ook de momenten dat je iemand aan wilt raken, haast vanzelf, om mee te voelen. Ik denk aan mensen, die net iemand verloren hebben. Dat is ook zo’n moment.
Daarin wordt het allermeest iets van God zichtbaar, voelbaar. In zo’n moment dat je ineens, zomaar kunt denken ‘ik hou van je’.
Waar verlangen we naar? Wat is ons diepste verlangen?
Misschien is het zoiets: nabijheid. Iets van God dat ons raakt. Iets dat ons klein maakt – omdat het groter is dan wij. Iets van heiligheid. Van de heiligheid van het leven.
Iets van die nabijheid – waar geen woorden voor zijn – vond ik in een kort gedicht van Judith Herzberg. ‘Ziekenbezoek’ heet het.

Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed.
Toen hij zijn hoed had opgezet
zei ik, nou, dit gesprek
is makkelijk te resumeren.
Nee, zei hij, nee toch niet
Je moet het maar eens proberen.

Je zou voor die vader ook God kunnen lezen – zwijgend aanwezig in ons leven. En toch gebeurt er iets.
Ik stel me voor dat die oude man zo geruime tijd neergeknield ligt voor dat kind. Er wordt niets gezegd, maar nooit lukt het hem in woorden te vangen, wat daar gebeurde. Alleen dat hij daar en toen een ander mens is geworden.
Ik stel voor, dat we in stilte nog even verder kijken: wie ben jij? Wat is jouw rol? Ben jij die koning die buigt, zich klein maakt? Of die ander, die afweert, of de derde die het nog niet weet. Of misschien een knechtje. Wat is jouw rol in het verhaal van God met mensen?