Ds. René van der Rijst, 17 februari 2019

Ester 7:1-8:2

Inleiding
Nadat ze de ‘miss-Perzië-verkiezing’ gewonnen heeft, is Ester koningin geworden. Een Joods weesmeisje
opgeklommen tot koningin. Het lijkt een sprookje – maar dat is het niet. Want het eindigt niet hier, met ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Integendeel: hier begint het pas. De plaats die je inneemt, de positie die je verworven hebt, is altijd ook een opdracht. Door de vaak chaotische mensengeschiedenis heen weeft God zijn draden, trekt God zijn sporen. ‘Misschien was het zo bedoeld,’ zegt Mordechai – haar oom – tegen Ester. Misschien is het niet voor niets, dat jij koningin geworden bent. Misschien is het de bedoeling dat jij een spoor van God trekt door de tijd. Dat jij een spoor van God bent.
Laten we het hopen! Laat het zo zijn, dat wij niet voor niets op deze plek op aarde zijn; laten we hopen dat ons leven hier en nu van betekenis kan zijn, zin kan hebben. Dat ieder van ons niet voor zichzelf alleen leeft, maar het leven, jouw leven, ervaart als geschenk. Wat is het goed om hier te zijn. Wat een geluk dat jij er bent. Dat jij hier bent. Jij, jouw leven – een spoor van God.
Intussen stapelen donkere wolken zich op boven de hoofden van het Joodse volk. Haman, eerste minister van koning Ahasveros, heeft het op de Joden voorzien. Omdat één van hen, Mordechai, niet voor hem wil buigen, moeten ze allemaal sterven. Bizar, natuurlijk, dat hij alle Joden uit wil roeien, omdat één van hen niet voor hem wil buigen. Maar zo is het gegaan, de geschiedenis door. Steeds opnieuw hebben ‘de Joden’ het gedaan – ook als ze niets gedaan hebben, als ze er alleen maar zijn, alleen maar bestaan. Nooit was er, nooit is er een goede reden om een heel volk uit te roeien. Jodenhaat, antisemitisme heeft geen reden, kan niet verklaard worden. Net zomin als de dood van die ene, die ene Jood, Jezus van Nazareth, een reden heeft, verklaard kan worden, goedgepraat.
Het Joodse volk moet het ontgelden. Daar hoort Ester ook bij – al weet niemand dat ze Joods is. ‘Ik ben verborgen’ betekent haar naam. Zoals zo vaak in de geschiedenis kan ze maar beter niet openlijk Joods zijn. Het liefst zou ze ook verborgen blijven, incognito – maar dat gaat niet. Ze moet laten zien, wie ze is.
Nu is het tijd om solidair te zijn. Eenmaal heeft ze de koning al uitgenodigd voor het eten, samen met Haman. Toen durfde ze nog niet. Nu komt de koning opnieuw bij haar op bezoek.

Overweging
Ester verkeert niet in de positie dat ze zomaar tegen de koning kan zeggen, dat hij een beetje dom bezig is. Haar rol is vooral om mooi te lopen wezen. Zo goed als ze moet verbergen dat ze Joods is, moet ze ook al het andere verbergen, dat maakt wie ze is. Ze kan niet ‘zichzelf’ zijn, ze moet een rol spelen – midden onder u staat zij, die Gij niet kent…
Ze moet een rol spelen, maar dat doet ze dan ook heel slim. De koning – die toch al geen bijster intelligente indruk maakt in dit verhaal – laat zich door haar inpakken. In het eerste hoofdstuk van het boek is er een wet van Meden en Perzen afgekondigd, dat mannen het voor het zeggen hebben en vrouwen moeten zwijgen, maar feitelijk is Ester heer en meester. De koning is zo van haar onder de indruk, dat hij haar alles wel wil geven.
Het is daarin ook gewoon een heel grappig verhaal: de koning en zijn eerste minister, de wereldleiders van die tijd, zitten kwispelstaartend en likkebaardend bij Ester aan tafel.Geef die mannen een koekje, en ze gaan gelijk mooi zitten en pootjes geven. Ach ja, ook wereldleiders zijn gewoon mensen, met gewone menselijke zwakheden. En het is heilzaam om hen niet al te serieus te nemen.

Ester voert de spanning vakkundig op.
‘Schenk mij en mijn volk het leven,’ vraagt ze – en de koning moet wel denken ‘natuurlijk, waarom zou ik jou willen doden?’
‘Want we zijn verkocht,’ gaat Ester verder, ‘om gedood te worden, uitgeroeid te worden’. Dat het om het Joodse volk gaat, zegt ze niet. Ze spreekt over ‘mijn’ volk. Daar gaat het om: het is ‘mijn’ volk, ze toont zich solidair. Ze is intussen een Perzische koningin, ze heeft een dubbel paspoort. Ze had zich afzijdig kunnen houden, maar doet dat niet.
Zoals Etty Hillesum, een Joods meisje. Ze had de keus om onder te duiken, maar ze verklaart zich solidair met haar volk, ze besluit hun lot te delen.
Dit is mijn volk. Dit ben ik. Hier ben ik.
Ze verbergt zich niet langer, ze toont haar ware gezicht – en daarin toont ze zich solidair. Voor de koning lijkt de schok te groot – hij loopt de tuin in. Hij was al nooit zo besluitvaardig. Intussen smeekt Haman om zijn leven. Hij werpt zich aan haar voeten neer. De koning trekt daaruit de verkeerde conclusie. Dat er een heel volk uitgeroeid wordt, dat is tot daaraan toe, maar Haman moet wel met zijn vingers van de koningin afblijven…
Haman wordt uiteindelijk gestraft voor iets, wat hij niet gedaan heeft: de koningin aanranden. Hij komt aan zijn eigen galg te hangen, valt in de kuil die hij zelf gegraven heeft. Mordechai neemt zijn positie over.
Zo zou het moeten zijn. Eind goed, al goed. Het kwaad wordt overwonnen, het goede beloond. Maar zo gaat het meestal niet natuurlijk. De eeuwen door zijn de ‘Hamans’ gewoon blijven zitten. De gedachte dat het allemaal de schuld van ‘de Joden’ is, leeft nog steeds – en als het ‘de Joden’ niet zijn, dan zijn het wel ‘de Moslims’, ‘de buitenlanders’, de vreemdeling, de ander.
Ester en Mordechai hebben, zeer waarschijnlijk, nooit bestaan, ook koning Ahasveros is geen historische figuur. Het is een geloofsverhaal. Een verhaal dat het geloof verwoordt, dat het tenslotte goed zal komen.
Dat het goede beloond zal worden – ook als we daar niets van zien. En dat het de moeite waard is om het goede te doen – ook als het niet direct iets oplevert.
En het stelt de vraag: aan wiens kant sta je? Van wie ben jij er eentje? Wie ben jij en waar sta je voor?
Als het kwaad jouw kant op komt, wat doe je dan? Buk je dan, verstop je jezelf – of laat je zien wie je bent? Jij op jouw plaats, ben jij van betekenis?