Ds. René van der Rijst, 31 maart 2019

Mattheus 26:57–68

Daar staat hij.
Moederziel alleen tegenover zijn aanklagers. Niemand die voor hem opkomt.
Alleen Petrus staat nog ergens buiten, maar weldra zal ook hij in de nacht verdwijnen.
Hij is onschuldig – maar zijn schuld staat al vast.
Het proces is er alleen om de schijn van legitimiteit op te houden. Woorden worden verdraaid, getuigenissen verzonnen.
Hij krijgt tenminste nog een proces, zou je kunnen zeggen.
Hoevelen worden er niet – tot op de dag van vandaag – zonder enige vorm van proces vermoord, verduisterd, gevangen gehouden zonder dat iemand het weet.
Jezus zwijgt.
Wat heeft het nog voor zin iets te zeggen – ze luisteren toch niet.
Hij smeekt niet, bidt niet. Hij gaat niet door de knieën.
Wat zou er door hem heen gegaan zijn?
Is hij bang voor wat er komen gaat?
Twijfelt hij aan zijn roeping, vraagt hij zich af, waarom hij niet gevlucht is? Waarom hij zich in het hol van de leeuw gewaagd heeft?
Of is hij even rustig als altijd? Vol vertrouwen. Geloof.
Wat ziet hij, als hij hen aankijkt – hogepriesters, schriftgeleerden, oudsten… Degenen die het in de tempel voor het zeggen hebben. Het religieuze gezag van die dagen.
En wat zien zij, als ze naar hem kijken?
Waarom deze woede? Waarom willen ze Jezus zo graag kwijt?
Is hij werkelijk een gevaar voor hun macht? Is hij een bedreiging?
Als hij onschuldig is – waarom willen ze hem dan dood hebben?
Misschien, bedacht ik, is er helemaal geen ‘waarom’. Is er geen reden, niet echt – wordt hier het naakte geweld van de macht getoond. De macht, een bepaald soort macht, die helemaal niet geïnteresseerd is in mensen, in gerechtigheid of waarheid. Waarvoor het al genoeg is, als je in de weg zit, als je lastig zou kunnen worden.
Denk aan de gevangenissen van de Stasi, van Assad, in Iran, Noord-Korea…
Maar waarom niet ook aan illegalen die worden opgesloten – het enige waar ze schuldig aan zijn, is dat ze hier zijn. Overbodige, nutteloze mensen, mensen die een probleem vormen of zouden kunnen worden. Gek is dat hoe onschuldige mensen soms tot daders worden gemaakt, tot een gevaar.
Als het Evangelie vasthoudt aan de onschuld van Jezus, dan wil het ook dat laten zien: dat Jezus aan de kant van de onschuldigen staat. Dat je hem daar moet zoeken – bij de kinderen, de mannen en vrouwen van de rekening. Bij wie onschuldig zijn, en daarom kwetsbaar. Want onschuldig zijn is ook: jezelf niet verweren, geweldloos zijn, niet terugslaan. Het niet kunnen of niet willen. Vaak natuurlijk niet kunnen, de middelen niet hebben, de kracht niet hebben…
Dat bestaat nog steeds, in deze wereld. Onschuld.

Maar wat hun woede misschien ook wekt, is dat God hen in Jezus té nabij komt.
In die onschuld van Jezus worden ze geconfronteerd met hun eigen onvermogen, hun eigen schuld. Hun vuile handen, die de macht nu eenmaal onvermijdelijk maakt.

Er is een mooi verhaal van Dostojewski, over hoe Jezus terugkeert op aarde, ergens aan het eind van de Middeleeuwen. De grootinquisiteur stuurt hem weg, wil hem niet hebben. We hebben onze zaakjes net zo mooi geregeld, zegt hij tegen Jezus, en nou kom jij de boel verstoren. Was maar in de hemel gebleven…
Jezus gáát – nadat hij de grootinquisiteur gekust heeft. De kus van Judas, maar dan andersom.

Kan dit Gods zoon zijn?
‘Ben jij het,’ vraagt de hogepriester. ‘Ben jij de Messias, de zoon van God?’
Hij gelooft het niet, natuurlijk niet.
Kan God zo dichtbij gekomen zijn? Kan het waar zijn, dat God, Gods zoon, God in mensengestalte, hier voor hem staat?
Maar dan – zou Gods Zoon, mens van God, zich laten boeien, in het gezicht laten slaan, zich als een lam ter slachtbank laten leiden? Zwijgend.
Kan dit hem zijn?
En is het niet godslasterlijk om de grote God zo… zo klein te maken, zo weerloos, kwetsbaar?

Dan zwijgt Jezus niet langer. Spreekt grote woorden. ‘Van nu af zul je de mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God en hem zien komen op de wolken.’
Nu begint het. Nu begint Gods tijd. Nu komt de hemel op aarde.
Zou je niet ook denken, dat hij het wel erg hoog in de bol heeft? Zou je hem geloven?
Kun je dat geloven, dat zomaar een mens, waar niets aanzienlijks aan is, mens van God is?

De Deense filosoof en theoloog Soren Kierkegaard vraagt zich in één van zijn boeken af, hoe het zou zijn als hij erbij geweest was. Als hij Jezus met eigen ogen gezien had. Of het dan gemakkelijker zou zijn om te geloven? Nee, denkt hij, integendeel. Hij zou zijn ogen niet geloofd hebben – hij het zou het niet gezien hebben.
Wie kan dat – het wonder zien in het gewone? God zien in het menselijke, in een mens?
Is hij het – en wat verwacht je dan van hem?