Ds. René van der Rijst, 2 juni 2019

 

Johannes 14:15-21

In de traditie heeft deze zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren de naam ‘wezenzondag’ meegekregen. Jezus is er niet meer, de Geest is er nog niet – de gemeente blijft ‘verweesd’ achter. In een soort ‘niemandsland’. Alsof je het zelf uit moet zoeken en niet goed weet hoe.
Je zou haast zeggen, dat dat niet alleen voor deze ene zondag geldt, maar voor veel mensen dé ervaring van deze tijd is. Alsof zij ‘wezen’ zijn, in religieus niemandsland wonen. Het geloof van hun jeugd hebben ze verlaten, of misschien heeft de God van hun jeugd hen verlaten, als een ‘verloren Vader’ – maar er is nog geen nieuwe geest over hen vaardig geworden. Zoiets. Er mist iets als ‘Geest’, ‘spiritualiteit’, bezieling. De God van vroeger, daar kunnen ze niet meer in geloven en ze weten niet goed, wat ze dan wel mogen geloven.
Soms is dat er trouwens ook wel, niet geloof, bezieling – in verrassende, nieuwe vormen – de Geest waait nu eenmaal waar zij wil – al is het niet altijd even gemakkelijk de Geesten te onderscheiden – heeft alles wat zich aandient als ‘spiritualiteit’ werkelijk met de Geest te maken?
En waar bevinden wij ons dan ergens? Hoe ervaren wij God? Als een duidelijke aanwezigheid? Of eerder als afwezigheid? Of als ‘Geest’?
Of nu eens hier, dan weer daar?

Als Jezus spreekt over ‘hierna’ en over ‘straks’ – woorden over de dood heen – dan lijkt hij zoiets te zeggen als ‘wees niet verdrietig, als ik er niet meer ben’. Zoals mensen dat soms zeggen aan het einde van hun leven, tegen wie achterblijven: treur niet om mij, ik heb een mooi leven gehad, het is goed zo; ik ben niet bang, God zal mij opvangen – en ook jullie. Ik geloof…
Woorden, tastend over de grens van de dood heen.
We horen niet, wat Jezus’ leerlingen daarop antwoorden. Misschien ‘laat ons niet alleen’ of ‘we willen je niet missen, we kunnen je niet missen’. Misschien ook ‘ga maar, het is goed, we laten je los.’ We zullen je nooit vergeten, je blijft in ons hart. Zoiets.
Dat lijkt Jezus ook te willen zeggen: ik ga weg en tegelijk blijf ik. Ik ga weg – maar ik woon in jullie hart; hebben jullie me niet voorgoed in jullie hart gesloten? Is er niet iets wat eeuwig is, blijvend – is liefde niet blijvend, sterker dan de dood?

Misschien is het zo gegaan. Misschien is er een tijd geweest, dat ze hem ongelooflijk misten – en hem overal zagen, zomaar op straat, of, als ze thuis kwamen, in de stoel waar hij altijd zat. ’s Ochtends bij het wakker worden naast je tastend naar iemand die er niet meer is…
Misschien is het zo gegaan. Dat ze zich op een gegeven moment realiseerden dat hij er echt niet meer was, en niet meer terug zou komen. Voorgoed naar de hemel. Voorgoed niet meer hier. En zij… Zij kwamen terecht in ‘Niemandsland’, nergenshuizen. Nergens meer thuis zochten ze hem overal.
Tot hij er, ineens, in de Geest, toch weer was. En ze gewoon met hem verder praatten, alsof er niets gebeurd was – en tegelijk was alles anders, want ze hoorden hem alleen nog in hun hart, in hun hoofd.
Maar daar zijn we nog niet. Dat is volgende week pas. Nu zijn we nog in niemandsland – verweesd. Met die vraag, de vraag van alle tijden: maar waar is hij dan? Waar is God te vinden?
Een vraag waar niet eens en voorgoed een antwoord op te geven is. Een vraag waar, denk ik, iedereen zijn of haar eigen antwoord op moet vinden: waar kom ik God tegen in deze wereld? Waar zie ik, merk ik iets van zijn aanwezigheid?
En misschien ook: hoe geef ik iets van hem gestalte in mijn leven? In de wereld om mij heen?
Kan ik, kunnen wij van niemandsland God land maken?

Tegelijk – om God te vinden, moet je volgens mystici eerst door dat niemandsland heen. Oude beelden achter je laten – beelden die, volgens één van die mystici zijn als een muur die we om ons heen bouwen, die ons het zicht ontnemen.

Of, zoals Meister Eckhart zegt:

Om te geraken tot het smaken van alles – Heb smaak in niets.
Om te geraken tot het bezit van alles – Wil niets bezitten.
Om te geraken tot alles zijn – Wees niets.
Om te geraken tot het weten van alles – Wil niets weten.

Om God te ontvangen, moeten je handen leeg zijn. Moet er ruimte zijn in je hoofd, in je hart. Moet er niemandsland geschapen worden – om van God te kunnen houden als van niemand. Ook een uitspraak van Eckhart: van God houden als van niemand. Voorbij alle beelden. Aan de andere kant van Niemandsland. God – anders dan je ooit hebt gedacht.

In 2015 viel de zoon van de Australische zanger Nick Cave van een klif en overleed, 15 jaar oud. Nick Cave kwam erdoor in ‘niemandsland’ terecht, kon niet verder met de plaat waaraan hij schreef op dat moment. Zijn leven kwam tot stilstand. Verlamd van verdriet. Tot, op een gegeven moment, de Geest toch weer ging waaien. Iets van zijn verdriet verwerkte hij in nieuwe nummers. Op de een of andere manier bleek de dood van zijn zoon ook een inspiratiebron te openen – wat hem was overkomen, wilde hij delen met anderen.

Uiteindelijk, vertelt hij in een interview, bracht de dood van zijn zoon hem dichter bij de mensen om hem heen, bracht het hem een grotere verbondenheid met zijn fans. Zonder dat het verdriet voorbij ging, ‘verwerkt’ kon worden. Zonder dat de wond echt geheel werd. Maar toch.
Hij schreef er een nummer over, ‘Jesus alone’, waarin het verdriet doorklinkt om zijn zoon die ‘uit de hemel viel’. Zijn zoon die hij blijft roepen, blijft zoeken. En overal vindt – in een meisje in een gele jurk, een verslaafde, een oude man bij het vuur. Zijn zoon en Jezus lijken samen te vallen – ik heb niet geprobeerd de tekst te vertalen, daarvoor is het te poëtisch, ik hoop dat u het een beetje kunt volgen.

En iets mee kunt maken van dat ‘verweesde’ dat Nick Cave gevoeld moet hebben – en nog. En God…. Geloof in God biedt geen ‘dispensatie’ zingt hij. Geloof betekent niet dat je gevrijwaard bent van angst of pijn, van de dood.
En toch… Kun je anders, op zo’n moment dan geloven – als je het kunt. Juist als er niets meer is, of niemand – dan toch hem roepen. Het klinkt bijna als een Psalm: uit de diepte roep ik jou.