Ds. René van der Rijst, 23 juni 2019

Lucas 8:26-39

Legioen heet hij – omdat er legio spoken in zijn hoofd huizen. Maar een legioen is natuurlijk ook een afdeling van het Romeinse leger. Zijn hoofd is bezet gebied. Er woedt een complete oorlog in zijn kop – en als ze hem niet vastbinden dan breekt die oorlog naar buiten en wordt hij een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving.
We zouden nu niet meer zeggen, dat hij door demonen bezeten is. Dat komt uit een tijd, dat men nog niets van psychologie wist.
Maar ergens is het wel een mooi beeld. Je kunt je er iets bij voorstellen – dat het oorlog is in je hoofd, of in je hart. Dat ‘iets’ de regie heeft overgenomen. Dat je niet vrij bent in je hoofd, dat het er spookt. ‘Demonen’ die maken dat je je somber voelt. Of misschien zelfs wel gewelddadig wordt. Dat je de controle kwijtraakt.

Het is niet zo moeilijk om sympathie op te brengen voor deze man, die gevangen zit in zichzelf. Die buiten de maatschappij staat, hij woont tussen de graven, tussen de doden. Die schrikken tenminste niet van hem. Hij wordt door zijn demonen regelmatig naar eenzame plaatsen gedreven. Een soort Bor de Wolf is hij – weet u nog? – die af en toe wegvlucht naar het Enge Bos.

Ik moest denken aan een liedje van Herman van Veen:
Ik heb dat tedere gevoel
voor elke zot, voor elke dwaas
die buiten ronddaast zonder doel
die niemands knecht is, niemands baas.

Ik heb dat tedere gevoel
voor ieder die zich luidkeels uit
die elk gebaar ervaart als koel
voor wie zich elke kudde sluit…

Dat laatste ook: de kudde sluit zich voor hem. Hij hoort er niet bij, hij mag niet wonen in het land der levenden. De dorpsgek.
Het is niet moeilijk sympathie voor hem op te brengen. Stel je voor dat je zo moet leven.

Legioen heet hij. Maar zo zullen zijn ouders hem niet genoemd hebben. Het is één van de, waarschijnlijk vele, namen die naar zijn hoofd geslingerd worden. Gek. Monster. Gestoorde. Idioot. Hij weet inmiddels niet beter, dan dat hij dat is. Een man die niet zichzelf is. Die beheerst wordt door spoken, geesten, demonen. Een man bij wie niemand in de buurt durft te komen. Waar ouders hun kinderen voor waarschuwen.

Legioen noemen ze hem.
Maar laten we hem nu Michael P. noemen. Of Thijs H.
Ook mannen met spoken in hun hoofd. Demonen.
Moordenaars. Bij wie de duivel met geweld naar buiten kwam…|
Dan is het ineens een stuk moeilijk om sympathie voor hen op te brengen.
Dan willen we misschien ook wel dat ze vastgebonden worden. Opgesloten.
Dan snappen we ineens dat dat soort mensen ooit werden gezien als ‘door de duivel bezeten’. En voelen we een vergelijkbare huiver als toen. Omdat we het niet begrijpen. Omdat je het aan de buitenkant niet kunt zien. Wat je ziet, zijn hele gewone mensen. Hun demonen zie je niet.

Wij schrikken er net zo hard van, als de duivel ineens los is. Omdat het zo ongrijpbaar is. Ongrijpbaar en onbegrijpelijk. Hoe kan dat gebeuren?
Maar ook omdat we toch ook, denk ik, ergens bang zijn dat ze ons bezetten, die demonen. Dat het ons ‘overkomt’, dat iets bezit van ons neemt. Misschien niet precies deze demonen. Misschien het spook van dementie. Of van kanker. De zwarte geest van depressie…
Je zou willen dat ze al dat soort spoken en demonen op konden sluiten, eens en voorgoed, zodat niemand er ooit meer last van heeft.

En daarom vind ik het eigenlijk net een beetje te mooi, dat Jezus die demonen zomaar uitdrijft. Ze vinden hun eigen kudde, ze komen thuis in een kudde varkens, onreine dieren natuurlijk, destijds. En die man wordt teruggegeven aan zijn eigen kudde, zijn familie. Hij is weer thuis. Thuis in eigen hoofd, thuis bij zijn eigen familie in zijn eigen dorp.
Het is me, eerlijk gezegd, net een beetje te veel hocus pocus.

Maar wat me ook opvalt in dit verhaal is dat Jezus niet bang is voor de spoken in het hoofd van die man.
Hij is niet bang voor de gekte van die man – die naakt rondloopt, woont in rotsgraven, schreeuwend door het leven gaat. Ik zou er, als het even kan, misschien wel met een grote boog omheen lopen, niet weten wat ik moest doen.
Jezus niet. Hij gaat die man niet uit de weg. Hij vraagt hem naar zijn naam. Hoe heet je, wie ben je?
Voor Jezus is deze man niet ‘die gek’ of ‘dat monster’. Het is niet iemand om bang voor te zijn, om je kinderen voor te waarschuwen. Het is een mens. Een mens met een naam. Wie ben je?

En wat me ook opvalt, is dat de demonen in het hoofd van die man bang zijn voor Jezus.
Jezus is niet bang voor hen. Integendeel, ze zijn bang voor hem.
Uiteindelijk, zegt dit verhaal, uiteindelijk is het goede het kwade de baas. God is sterker dan de duivel. Een verhaal van geloof is het. Een verhaal dat zegt ‘je hoeft niet bang te zijn…’

Gek genoeg blijken de mensen uit het dorp vervolgens bang voor Jezus te zijn.
Misschien omdat zijn ‘gezondheidszorg’ wel erg duur is. Dit geneesmiddel kost een hele kudde varkens en als ze moeten kiezen tussen die ene man en een kudde varkens…
Misschien ook omdat Jezus hun keurige indeling in goed en kwaad, in normaal en gek, door de war gooit. Omdat hij er niet in mee gaat, dat ‘Legioen’ onmenselijk wordt behandeld, buitengesloten wordt, vastgebonden. Omdat Jezus die man naar zijn naam vraagt. Hoe heet je? Wie ben je?

Ik denk zomaar dat ze zich schamen, als ze hem daar zien zitten: aangekleed, bij zijn volle verstand. En zich afvragen: waarom hebben wij geen mens in hem gezien? Waarom hebben we hem buitengesloten? Waarom waren we zo bang voor hem? Waarom kunnen wij een ander niet ook als ‘mens van God’ zien? En wie heeft er nu eigenlijk spoken in zijn hoofd?