Ds. René van der Rijst, 26 mei 2019

Johannes 14:23-29

Wat heb ik lief, als ik God liefheb – vroeg Augustinus zich af.
Mooi gezegd natuurlijk, dat je God lief moet hebben boven alles.
Of zoals Jezus zegt: ‘Wie mij liefheeft, houdt zich aan wat ik zeg.’
Maar wat is dat – God liefhebben, Jezus liefhebben? Hoe doe je dat?
Hoe kun je van iemand houden, die je niet kunt zien? En is God eigenlijk wel ‘iemand’, of toch meer ‘iets’?

Wat heb ik lief als ik u liefheb? vraagt Augustinus zich af.
Niet een mooi lichaam,
geen schoonheid die voorbijgaat,
geen licht dat onze ogen graag zien,
geen mooie melodieën van allerlei liederen,
niet de fijne geur van bloemen of van parfum of zalf,
geen manna en geen honing,
niet een lief lichaam om te omhelzen.
Dat heb ik niet lief als ik mijn God liefheb.
En toch heb ik wel zoiets lief als licht,
zoiets als een stem, als een geur,
zoiets als voedsel en een omhelzing,
als ik mijn God liefheb:
hij is licht en klank en geur en voedsel,
hij is de omhelzing van mijn innerlijke mens,
waar voor mijn ziel oplicht wat niet aan plaats gebonden is,
waar klinkt wat de tijd je niet afneemt,
waar een geur is die niet op de wind verwaait,
waar smaken niet minder wordt door eten,
waar omhelzing niet loslaat door verzadiging.
Dit heb ik lief als ik mijn God liefheb.

Wat heb ik lief, als ik God liefheb?
Wie dat precies wil weten, weet nu waarschijnlijk nog niets.
Als Augustinus dat wil zeggen, kan hij niet anders dan zijn toevlucht nemen tot poëzie; dan gaat hij bijna zingen. Want het antwoord op die vraag is niet in woorden te vatten – het is zelf het ‘onvatbare’, ‘ongrijpbare’, het wonderlijke. Het is iets eeuwigs in het tijdelijke. Het is niet een mooi lichaam – maar het heeft wel iets met omhelzen en omhelsd worden te maken. Het is niet de klank van mooie muziek – maar het heeft daar wel iets mee te maken. Het heeft te maken met waar de muziek je mee naartoe neemt; met het gevoel voor schoonheid, of rust dat de natuur op kan roepen.
Het zijn niet de zon, de maan en de sterren – maar wel iets waarnaar zij verwijzen, de verwondering die het zien van de sterrenhemel op kan roepen.
Het zijn niet je kinderen, maar het heeft wel iets te maken met wat zij oproepen.

Als we liefhebben, als we verlangen, zoeken naar liefde – is het dan misschien steeds God die we zoeken, naar wie we verlangen? Is God een naam voor ons diepste verlangen? Het verlangen dat nooit helemaal vervuld wordt. Dat is wat Augustinus ook wil zeggen: telkens als je denkt dat je het hebt, dan is het weg. Als je denkt, dat je er bent, ben je er nog niet.
Augustinus was, zijn leven lang, een zoeker. Iemand die alles probeerde, alles onderzocht, onrustig leefde, vanuit een diep verlangen – maar zonder te weten wat hij verlangde. Hij stortte zich in van alles en nog wat – maar ontdekte telkens dat dat het niet was.
Alles waar je je aan vast kunt klampen, waar je aan verslingerd en verslaafd kan raken – dat is het niet. Alles waarmee je een leegte in je hart, in je leven, probeert te vullen, dat is het niet.
Alles wat je kunt zien, dat is het niet – maar juist wat nog niet te zien is, wat nog onzichtbaar is, onaanzienlijk.

Wat heb ik lief, als ik God liefheb?
Een vraag die open moet blijven, zoals ons hart onrustig moet blijven – minstens een beetje – omdat we ons niet te snel tevreden moeten stellen met het leven zoals dat is, met deze schepping, zoals zij is, met ons zelf als de mensen die wij zijn en deze gemeenschap zoals zij nu is.
Alles wat is – dat is het niet. Maar het heeft er wel mee te maken.
Met het licht en de liefde. Met vriendschap, geluk en zomaar ineens dankbaar kunnen zijn. Met een onverwachte ontmoeting waar je vrolijk van wordt. Met zomaar ineens geraakt worden en ergens weten: het is goed dat je er bent.

Tegelijk is het, volgens Jezus, ook heel concreet, het is te doen.
Wanneer iemand mij liefheeft, zal hij zich houden aan wat ik zeg.
God liefhebben is ook gewoon het goede doen. Liefdevol zijn, barmhartig, vergevingsgezind, trouw. Van die gewone dingen – die dat lang niet altijd zijn.
Die misschien wel steeds minder gewoon worden. Volgens een onderzoek deze week zijn nogal wat Nederlanders bang dat dit soort waarden verloren gaan. Het gevolg is nogal eens dat ze zich terugtrekken – sommige politieke partijen willen dat in het groot, ons zelf terug trekken binnen onze eigen grenzen.
‘Ik moet nu even aan mij zelf denken,’ hoor ik mensen zeggen. Dan vraag ik me af: Waarom? Is er dan niemand die aan jou denkt, dat jij aan je zelf moet denken?
Ik begrijp wel dat je jezelf niet voorbij moet rennen, jezelf niet moet vergeten, maar toch, worden we gelukkiger als we meer aan ons zelf denken?
Is geluk niet per definitie wat je krijgt, wat niet maakbaar is, wat zomaar op je pad komt? Misschien wel het meest als je niet aan jezelf denkt.

Wat heb ik lief als ik u liefheb, vraagt Augustinus, om dat tenslotte te ontdekken, dat hij geliefd is, omhelsd wordt. Eindeloos is hij op zoek geweest, om tenslotte gevonden te worden. Hij was de slaaf van zijn verlangens, zijn begeerte, zocht zich daarvan te bevrijden, tenslotte heeft hij de ervaring vrijgemaakt te worden. Bevrijd te zijn.
Misschien is dat wel de meest religieuze ervaring: de ervaring vrijgemaakt te worden, bevrijd, vrijgesproken, een last van je schouders, opluchting… opnieuw te mogen beginnen , er gewoon maar te mogen zijn, als geliefd mens, hoe dan ook.