Ds. René van der Rijst, 7 oktober 2018

Psalm 8

Inleiding.
We vieren ‘Israelzondag’ vandaag.
Dat is altijd de eerste zondag van oktober, al slaan we het nogal eens over.
Vanuit een zekere verlegenheid.
Aan de ene kant: zonder Israël geen Jezus, geen Paulus, geen Christendom.
Zonder Israël zouden wij hier niet zijn.
En het is voor mij onvoorstelbaar dat de kerk zo veel eeuwen met de rug naar Israël toe heeft gestaan, of, erger nog, zichzelf heeft beschouwd als het ‘ware Israël’, als komend in plaats van Israël en medeplichtig is geweest aan Jodenvervolging en antisemitisme.
Ik heb veel geleerd van Rabbijnen, Joodse denkers, filosofen. Voor mij zijn zij een enorme verrijking geweest, juist doordat zij de Bijbel vaak heel anders lezen – met al hun onderlinge verschillen. Want het Jodendom is natuurlijk minstens zo pluriform als de Christelijke traditie.
Dat aan de ene kant. Aan de andere kant de staat Israël. Daar komt mijn verlegenheid vandaan. Ik weet nog, dat ik als tiener Exodus las, van Leon Uris, over het tot stand komen van de staat Israël. Een kleine groep mensen, deels getraumatiseerd uit de oorlog gekomen, die het voor elkaar kregen een eigen staat te stichten in een vijandige omgeving. David tegen Goliath. Zoiets. En natuurlijk was ik voor David.
Maar intussen is Israël zelf ‘Goliath’ geworden, de Palestijnen zijn ‘David’, die stenen naar Goliath gooien. Hun land wordt bezet, ze worden onderdrukt. Maar intussen vechten ze ook met elkaar, hebben ze te maken met corruptie van hun eigen leiders. Ook de Palestijnen zijn geen heiligen. Als het kon zouden zij de staat Israël vernietigen, de Joden in zee drijven.
Als het gaat over de ‘onopgeefbare verbondenheid met Israël’, waar onze kerkorde van spreekt, hebben we het dan over de Joodse traditie, waar wij uit voortgekomen zijn, of hebben we het ook over het huidige Israël?
Ik heb daar geen goed antwoord op – maar wil u wat gedachten daarover meegeven, straks, ‘ter overweging’.

Overweging.
Mijn vader was God, zonder het te weten. Hij gaf me
de tien Uitspraken niet in donder en niet in woede, niet in vuur en
niet in een wolk, maar zachtjes en met liefde. Hij voegde
liefkozingen toe en goede woorden.
En hij voegde toe ‘toe nou’ en ‘alsjeblieft’. Hij zong: ‘gedenk’ en ‘houd’
Op één melodie, en hij pleitte en huilde zachtjes tussen de ene
Uitspraak en de volgende,
Gebruik de Naam van je God niet zonder reden, gebruik hem niet,
niet zonder reden,
Alsjeblieft, leg geen valse getuigenis af tegen je naaste.
Hij omhelsde me stevig en fluisterde in mijn oor,
Steel niet, pleeg geen overspel, moord niet.
En hij legde zijn handen open gespreid op mijn hoofd,
als in de zegening van Jom Kipoer: eer, houd van, zodat de dagen
van je leven lang zullen zijn op deze aarde. En de stem van mijn vader –
wit als zijn haar. Toen draaide hij zijn hoofd naar mij voor een laatste keer,
als op de dag dat hij stierf in mijn armen, en zei: Ik wil graag nog
twee Uitspraken toevoegen aan de Tien:
de Elfde Uitspraak `verander niet’
en de Twaalfde Uitspraak ‘Verander, veranderen moet je.’
Zo sprak mijn vader en hij draaide zich om en liep weg
en verdween in zijn vreemde verten.

Een gedicht van Jehoeda Amichai. Een vader die zijn zoon de wet leert, de ‘tien Uitspraken’, vol liefde, smekend, alsjeblieft. De tien woorden waar niets aan veranderd mag worden ‘verander niet’, maar waar je tegelijk mee moet leren leven, die je je eigen moet maken, op je eigen manier, moet veranderen in jouw levenswijze: ‘Verander, veranderen moet je.’ Of misschien is hij het zelf, de zoon, die moet veranderen, door meer en meer te leven op de wegen van de wet.
Een prachtige tekst, die voor mij iets verwoordt van het beste uit de Joodse traditie: enerzijds de weg van de wet, de Thora, leven volgens goddelijke richtlijnen, anderzijds het besef dat die wet niet gaat zonder liefde, zonder barmhartigheid. Omdat wij nu eenmaal mensen zijn, ertoe geneigd van de gebaande paden af te wijken, buiten de lijntjes te kleuren. Omdat wij nu eenmaal fouten maken – maar dat geeft niet, er is een weg terug.
Een gedachte die ik ook terugvind in die Psalm: denk niet te klein van de mens, haast goddelijk ben je, je kunt het, je kunt Gods wegen gaan. En tegelijk: denk niet te groot van de mens. Je bent maar een mens, je bent hier op aarde maar voor even. Voor even een plaats van God. Je kunt niet alles.

En God, God is net zo, suggereert dat gedicht. Als een vader die de weg wijst, maar liefdevol, smekend, vol mededogen, wonend in zijn vreemde verten.
Dat hebben wij in Jezus gezien, zoon van Israël, zoon van God. God met een menselijk gezicht, God nabij. Een God om mee te leven – niet in donder, vuur of woede, maar liefdevol, omarmend. Denk niet te groot van God. Te verheven, ver weg. Denk niet te klein van God, alsof je over hem kunt beschikken.
‘Heb God lief boven alles, alsjeblieft. Toe, heb ook je naaste lief, hij is als jij.’

De Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament, staat vol ‘mensenverhalen’. Heiligen kom je er niet in tegen, alleen mensen. Mensen zoals wij. Met hun mooie kanten, hun grootheid, met hun schaduwkanten, hun kleinheid. Niets menselijks is de Bijbel vreemd. Sara die ongelovig lachte, Jacob de bedrieger, David de hartenbreker, overspelig, Thomas twijfelaar, Petrus, Maria van Magdala, vrouw met een verleden. De meesten van ons steken daar gunstig bij af.
Veeleisend is de Bijbel soms: steel niet, leeg niet, wees niet ontrouw, keer je vijand de andere wang toe. En tegelijk liefdevol, barmhartig. Altijd is een nieuw begin mogelijk, omkering, vergeving. Geen mens heeft voor God ooit afgedaan.
Bijna goddelijk ben je. Groots in je kleinheid. Klein in je grootheid. Mens ben je. Mens van God.

Als het om Israël gaat, dan meten we, denk ik, vaak met twee maten. Of Israël kan niets fout doen, want het is nu eenmaal het volk van God. Uit schuldgevoel misschien ook, vanwege de oorlog, de holocaust, eeuwen van Jodenvervolging. Of Israël moet alles goed doen – want het is het volk van God. Het moet voorbeeldig zijn, een voorbeeld van gerechtigheid. In het eerste geval vragen we te weinig, in het tweede te veel.

Ik lees in dat gedicht een mooie tussenweg. Een vader die zijn zoon de wet niet voorschrijft, maar vraagt, bidt, zegent. Wil je, alsjeblieft…
Ik weet niet, of wij die vader zijn, of de zoon. Of misschien is God de vader en zijn wij beide, Israël en de kerk, de ‘zoons’ – of zoon en dochter. En wat zou het mooi zijn, als we elkaar konden vinden in ons verlangen naar gerechtigheid én in barmhartigheid voor elkaar. Niet oordelen van een afstand, maar samen optrekken waar dat gaat.
En waarom niet ook met de Palestijnen, die in hun boek, ‘deel 3’ van de Bijbel, zoals ze het zelf zien, de Koran, diezelfde wegwijzende, barmhartige God vinden.

Ik vind die droom van mensen van goede wil, die niet alles kunnen, maar samen toch heel veel, bij de Israëlische schrijver Amos Oz. Hij zegt:
Wanneer je getuige bent van een grote ramp, bijvoorbeeld een uitslaande brand, dan kun je drie dingen doen: 

  • Rennen voor je leven, zo snel als je kunt, en degenen die niet kunnen rennen aan ​hun lot overlaten.
  • Een boze brief schrijven aan de redactie van je krant en eisen dat degenen die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de brandveiligheidseisen uit hun ambt worden gezet of gedegradeerd worden. Je kunt ook oproepen tot demonstreren.
  • Een emmer water op het vuur gooien. En als je geen emmer hebt, dan een glas water. En als je geen glas hebt neem je een theelepeltje water. Iedereen heeft wel een theelepeltje.

Ja, ik weet ook wel dat een theelepeltje heel klein is en het vuur enorm, maar we zijn met miljoenen en ieder van ons heeft wel een theelepeltje.

Ik zou wel een Orde van het Theelepeltje willen oprichten. Mensen die dezelfde houding hebben als ik: niet weglopen, geen brieven schrijven!  ​Maar daadwerkelijk een bijdrage leveren aan een effectieve oplossing van problemen. En ik zou hen willen vragen een klein theelepeltje op hun revers te dragen, zodat we elkaar herkennen als leden van dezelfde beweging, dezelfde broederschap, dezelfde orde, De Orde van het Theelepeltje.

Dit is mijn filosofie in een notendop of, zo u wilt, in een theelepeltje.