Ds. René van der Rijst, 2 april 2017

Johannes 11: 1 – 6 en 17 – 44

Lazarus is dood.
‘God help’ betekent zijn naam. Heer ontferm u. Kyrie eleison.
Maar er helpt geen lieve moeder aan.
De arme Lazarus is dood. Lazarus die woont in het huis van de arme – dat betekent ‘Betanië’.
Er zullen er veel gestorven zijn, dagelijks – armen. Omdat de armen nu eenmaal altijd en overal de eerste slachtoffers zijn.
De armen die achtergebleven zijn in Mosoel of Aleppo.
De armen opgestapeld in vluchtelingenkampen, in niemandsland.
Maar ook, misschien wel, gewoon bij jou om de hoek.
Het hoort niet. Het moet niet. Zo zou het niet moeten zijn, dat mensen van armoe geen leven hebben.
‘Als jij er geweest was, was mijn broer niet gestorven,’ zegt Martha tegen Jezus. En Maria herhaalt het nog eens. ‘Was jij er maar geweest…’
Als er een God is, een God van mensen, waarom laat hij dan toe dat mensen sterven? Armen. Kinderen. Mensen midden in het leven.
Zo zou het toch niet moeten zijn?
‘Als jij er geweest was, dan was dit niet gebeurd.’
Martha, Maria, ze spoelen de film van de laatste dagen nog eens af.
Zoals dat gaat als je leven op z’n kop staat. Je spoelt de film nog eens af. Je vraagt je af: waar ging het fout? Wanneer had het nog anders gekund? Wat had ik anders kunnen doen?
Als de dokter toen… Als ik niet…
Als jij er was geweest….
De verhalen over mensen die niet in dat ene vliegtuig hadden moeten zitten. Over de bocht die je niet om had moeten slaan. De signalen die je gemist hebt.
De verwijten soms ook. Zo klinkt het ook: ‘Als jij er was geweest…’ Waarom was je er niet? Waarom liet je ons in de steek? Waarom heb je ons zo lang laten wachten?
Als je de film terug kon spoelen….
Of als het maar een boze droom was, waaruit iemand je wakker maakt.

Lazarus is dood. Het leven is tot stilstand gekomen.
Ze zitten bij elkaar, in rouw gedompeld. Zoals na die ‘Goede Vrijdag’. Ook dan is alles stil. Ook dan zitten ze bij elkaar. En ook dan begint er ineens iets te bewegen.
Zoals ook hier. Ineens ontstaat er beweging.
Martha, de doener, toch al nooit zo goed in stilzitten, gaat naar Jezus toe.
‘Je was er niet’, verwijt ze hem. ‘Maar ik weet dat God je alles zal geven, wat je vraagt.’
Maar wat valt er nog te vragen? Wat valt er nog te geven?
Martha verwacht alleen het mogelijke, blijkbaar. Niet het onmogelijke. Niet dat de dode zal leven.
Ooit, Ja. Aan het einde der tijden. In een eindeloos verre toekomst.
Maar nu? Dat kun je toch niet geloven?
Martha – dat is Petrus straks bij het graf van Jezus, die alleen gelooft wat hij ziet.
Martha – dat zijn wij. Praktische, nuchtere mensen. Doeners. We geloven – maar het moet niet te gek worden. We geloven niet in sprookjes, in het onmogelijke.
Dan gaat Martha naar Maria. En Maria ‘werd opgewekt’, staat er letterlijk. Maria staat op. Lazarus nog niet, Jezus nog niet, maar Maria.
Wat is dood? Wat is leven? Die vraag stelt het verhaal.
Lazarus slaapt alleen maar, zegt Jezus. Hij ligt te stinken in zijn nest, dat wel. Maar toch, hij slaapt. Hij hoeft alleen maar wakker gekust te worden.
Maar Martha en Maria, zij zijn ‘dood’. Hun leven is tot stilstand gekomen. Zonder perspectief, zonder uitzicht. Vastgelopen in hun rouw. Er is alleen nog de dood.
Je kunt dood zijn, terwijl je nog leeft. Je kunt voortleven, terwijl je dood bent.

Maar Maria staat op. Ze staat op uit de dood. Ze valt Jezus te voet. Ze gelooft. Ze vertrouwt zich toe.
Maria – dat is Johannes, straks bij het graf van Jezus. Die gelooft zonder het te zien. Die ziet met de ogen van het hart. Johannes, de ‘geliefde’ leerling.
Maria – ook dat zijn wij. Mensen die hopen op het onmogelijke. Die met hun hart geloven, waar ze met hun verstand niet bij kunnen. Mensen die leven vanuit de liefde, vanuit de overgave. Al zijn we niet zo goed in neerknielen, in vragen. We doen liever. Maar toch.

Martha stribbelt nog wat tegen. ‘Jezus, doe niet zo gek. Het is al de vierde dag. Zijn lijk stinkt al.’
Maar Jezus laat zich niet weerhouden. Alsof het geloof van Maria hem in beweging heeft gebracht.
‘Waar hebben jullie hem neergelegd?’ vraagt hij. Vrijwel exact dezelfde vraag, die een andere Maria, Maria van Magdala, straks aan de ‘tuinman’ in de hof zal stellen.
Het is alsof Jezus hier zijn eigen dood in de ogen kijkt.
Ook nu moet er een steen weg. Er moet een steen van hun hart, er valt een steen van hun hart.
‘Lazarus, hierheen. Ga uit!’ roept Jezus. Exodus, uittocht uit het land van de dood.
Ga uit! Sta op! Zo wordt hij geroepen. Zo worden wij geroepen. Elke zondag opnieuw. Uit de duisternis naar het licht.
Daarom staan we op aan het einde van de viering. Omdat wij ‘geroepen’ zijn. Omdat wij gaan als geroepen. Om te getuigen van leven dat sterker is dan de dood. Van liefde sterker dan de dood.
Omdat wij geloven in het onmogelijke. En dat er niets is, geen dood, geen duisternis, wat ons voorgoed gevangen en neergedrukt kan houden. Omdat wij het er niet bij laten zitten.
Maar ook omdat er praktisch, nuchter werk te doen is. Troosten, bemoedigen.
Want hoe hard we ook geloven, al te vaak staan mensen niet op. In het leven of uit de dood. Al te vaak zou je willen dat mensen opstonden uit wat geen leven is. Uit een leven dat hen neerdrukt, dat een soort gevangenschap is.
Al te vaak ervaren wij, die achter zijn gebleven niets van dat leven voorbij de dood.
Dat heb je met veel bijbelverhalen. Dat je denkt ‘ik wou dat het waar was’.
Het is een confronterend verhaal, omdat het mij – en ook jullie – een vraag stelt: wat doet de dood met jou. Je eigen dood. De dood van wie je lief zijn. De ‘dood’ van nog wel leven, maar niet echt. Geloof je het nog? Of geloof je het wel?
Maar ook – een vraag om over na te denken – wat doet jou voelen dat je leeft, dat je echt leeft? Wanneer voel je dat, dat je echt leeft? Alsof je opgestaan bent uit de dood.