Ds. René van der Rijst, 18 juni 2017

Matteus 9:35-10:14

Dit verhaal, de uitzending van de leerlingen, staat altijd zo tegen de zomer op het leesrooster. Ik vermoed vanwege de associatie met vakantie: zoals wij er op uit gaan, zo gingen de leerlingen er ook op uit. Maar daar houdt dan ook wel ongeveer alle vergelijking op.
Ik neem tenminste aan, dat als jullie op vakantie gaan, dat je dan een koffer met kleren meeneemt, een pinpas, creditcard. Mijn moeder laadde vroeger ook nog een zak aardappelen in de caravan. En ik geloof dat we zelfs een keer macaroni mee hebben genomen naar Italië. Misschien waren Nederlandse aardappels en macaroni goedkoper – of lekkerder.
Hoe dan ook, als wij op vakantie gaan, dan zijn we onafhankelijk. We kunnen voor ons zelf zorgen. Jezus’ leerlingen daarentegen zijn nadrukkelijk op de zorg van anderen aangewezen. Ze nemen geen geld mee, geen extra kleren. Ze moeten maar kijken wie hen ontvangen wil. Welke deuren er open gaan.
Ze hoeven niet op dichte deuren te bonzen, geen voet tussen de deur te steken. Ze hoeven niet naar de heidenen of de Samaritanen die hen waarschijnlijk toch niet zullen ontvangen. Ze worden niet op een kansloze missie gestuurd. Ze hoeven alleen maar daarheen te gaan, waar de deur voor hen open gaat, waar ze gastvrij worden onthaald.
Ze zijn gezanten van Christus, gezanten van God – die zich ook niet opdringt. Die ook niets kan beginnen als hij niet welkom is. Als de deur niet voor hem open gaat. Als er een bordje hangt met ‘aan de deur wordt niet gekocht en bekeerd zijn we ook al.’
Als mensen niet ontvankelijk zijn, kan God ook niets beginnen.
In woord en daad moeten Jezus’ leerlingen laten zien, dat het koninkrijk van God al begonnen is. Zieken genezen, doden opwekken, boze geesten uitdrijven…
Ik associeer hen in onze tijd niet zozeer met Jehovagetuigen of mensen die op een pleintje over Jezus zingen, maar eerder met Artsen zonder grenzen, of met actievoerders van Greenpeace. Mensen die, uit overtuiging, hun veilige thuis hebben verlaten om onder ‘verloren schapen’ iets te laten zien van het koninkrijk, dat al begonnen is. Mensen van hulporganisaties die geven wat ze zelf ontvangen hebben. En zo, her en der, iets van Gods koninkrijk laten zien. Juist op soms ‘helse’ plekken.
Tegelijk doen Jezus’ leerlingen een beroep op mensen zelf. Op hun gastvrijheid. Op hun bereidheid te delen wat ze hebben. Hoe weinig dat ook is. Op hun bereidheid Christus te ontvangen, zijn leerlingen te ontvangen ‘in Gods naam’.
God kan er niet zijn, als wij hem niet ontvangen… Als wij niet bereid zijn de ander te ontvangen in zijn Naam.
Jezus’ leerlingen komen met lege handen. Zo komt God in ons bestaan. Zo is God mens geworden, zo is hij onder ons. Met lege handen. Aangewezen op onze gastvrijheid.
Weg uit de veilige ‘hemel’ zoekt God een plaats waar hij wonen kan, hier op aarde. Waar hij welkom is, aan tafel wordt genodigd.
Daarom is iedereen hier, straks als wij Avondmaal vieren, welkom aan tafel. Stel je voor, dat we ook maar één mens gekomen in Gods Naam, de toegang ontzeggen… Het zou zijn alsof we God zelf de toegang ontzeggen.

Het is, als je het zo leest, een verhaal uit een andere wereld. Een wereld waarin gastvrijheid gewoner was, dan het bij ons is. Een wereld ook die minder gesetteld is. Er trokken veel meer predikers rond. Het was gewoner je deur open te zetten voor vreemden. En de meeste mensen hadden veel minder om achter te laten.
Als je het naast onze wereld legt, dan lijken wij veel geslotener. Minder gastvrij. Zelfs hier, in de kerk, verwachten we toch dat men zich aan ons aanpast. Hoe gastvrij we ook willen zijn.
Maar ook meer opgesloten in onze manier van leven. In onze rijkdom.
Met lege handen aankomen, met lege handen staan, is voor ons eerder een schrikbeeld, dan een ideaal.
Het wringt en schuurt met ons leven, met deze wereld. Onze grenzen zijn eigenlijk alleen open voor toeristen en voor mensen die voor hun werk op reis zijn.
Het is goed, denk ik, dat het schuurt, zo’n verhaal. Dat we er wat onrustig van worden. Dat het ons verlangen wekt. Hoe kom ik dichter bij God – en bij ieder ander? Die vraag roept dit verhaal bij mij op. Het roept bij mij het verlangen op om nog iets aandachtiger te leven. Beter te luisteren. Nog iets meer te zijn waar ik ben – in plaats van in gedachten al weer bezig met het volgende. Me nog iets meer te realiseren: ieder mens kan als door God op mijn pad gezonden zijn. Overal kan ik hem tegenkomen.
En misschien ook: dat we ons realiseren dat wij allemaal afhankelijk zijn. Afhankelijk van God en van elkaar. We redden het niet alleen. Maar we hoeven het ook niet alleen te redden. God is er ook nog.