Ds. René van der Rijst, 2 juli 2017

Lucas 15:1-10

Vorige week was er gedoe rond de Sint Jan in Den Bosch.
Er zou een roze zondag viering zijn – de bisschop had toestemming gegeven.
Maar er kwam zoveel protest van priesters in het bisdom, dat de bisschop die toestemming weer introk.
Wie was daar ‘het verloren schaap’?
Waren dat die priesters – of waren het de homo’s en lesbiennes die de kerk niet in mochten voor hun viering van roze zondag? Of allebei, of geen van beide?
En hier, wie is hier het verloren schaap?
Wil het echte verloren schaap opstaan?

Dat dacht ik al.
We zien gemakkelijker het verloren schaap in de ander, dan in ons zelf.
Of misschien zie je het wel, maar geef je het niet toe.
Misschien zijn we allemaal wel eens zo’n ‘verloren schaap’. Maar zo zien we ons zelf niet graag.
Bij begrafenissen wil men nogal eens dat ‘De Heer is mijn herder’ wordt gelezen, of gezongen. Veel vaker bij vrouwen trouwens, dan bij mannen. Maar als ik vraag, ‘Was zij een schaap dan?’ dan blijkt ze meestal meer een herdershond, of een herder die voor haar eigen kudde zorgde. Zelden zien mensen zichzelf als een schaap.
Zoals de Farizeeën en Schriftgeleerden zichzelf waarschijnlijk het liefst zien als herdershonden of als herders. Als mensen die de weg weten, die thuis zijn bij God.
Als je een beetje onaardig wilt zijn, dan zijn ze meer thuis bij God, beter thuis in de Bijbel, dan God zelf.
Daartegenover ‘tollenaars en zondaars’.
Bij ‘zondaars’ denken wij meestal aan de fouten die we maken, de dingen die we niet goed doen. Maar daar heeft Jezus het niet over. Hij vergelijkt hen met schapen die de weg kwijt zijn en met een verloren munt – een drachme is zo’n 5 euro.
Die tollenaars en zondaars – dat zijn mensen die gemist kunnen worden. Het zijn niet zo heel erg waardevolle mensen. In de ogen van anderen, in elk geval. De losers van deze wereld – een woord dat mijn kinderen nog wel eens gebruiken. De mislukkelingen, sukkels, klunzen. De mensen die het niet getroffen hebben. Niet zo handig zijn.
Maar ook de mensen die door God gemist worden. God mist hen wel – de mensen die overboord vallen, de weg kwijt raken. De mensen die de weg naar hem niet kunnen vinden. De mensen die de weg naar het koninkrijk, naar huis, niet kunnen vinden.
Zij komen naar Jezus toe, vertelt het verhaal. Zij komen bij Jezus om te luisteren. Zij komen bij hem met hun vragen, hun twijfels.
De Farizeeën komen ook naar Jezus. Maar dan om hen terecht te wijzen.
Wat een verschil. De één komt luisteren, de ander komt vertellen hoe het zit.
‘Waar je mee omgaat, daar word je mee besmet,’ vinden de Farizeeën. Zij houden zich liever verre van zondaars. Zij blijven liever keurige mensen met keurige vrienden.
Inderdaad, gelooft Jezus, waar je mee omgaat, daar word je mee besmet. Als ik met tollenaars en zondaars omga, wie weet worden zij dan ook ‘besmet’ met God, met zijn koninkrijk, zijn droom voor mensen. Wie weet is mijn geloof ‘besmettelijk’, wie weet slaat mijn liever over.
En dus houdt hij open huis. Niet in de kerk, de synagoge of de tempel, maar in het wat morsige café op de hoek, onder bruggen en op pleinen. In de donkere hoekjes waar de duistere figuren komen.
Ze komen bij hem – tollenaars en zondaars. De mensen die door de Farizeeën al lang afgeschreven waren. De mensen waar ze misschien wel een beetje bang voor zijn.
De mensen waar je je deur voor gesloten houdt. Waarvan je denkt ‘daar is toch niks mee te beginnen’.
De rollen worden omgekeerd: de gelovigen laten zich niet bekeren, de ongelovigen wel….
Blijkbaar kan je geloof je in de weg zitten. Als je het gevoel hebt, dat je het allemaal al weet. Dat je ‘thuis’ bent bij God. Als je geen twijfels meer hebt – of die onderdrukt. Als je jezelf ziet als de herder en die ander als het schaap.
En al helemaal als je een keurig onderscheid maakt, tussen wie er wel bij horen en wie niet. De ‘geredden’ en de hopelozen. Wij en zij. Christenen en heidenen. Christenen en moslims. Ze horen allemáál bij Gods kudde, vertelt Jezus. Er is niet een kudde van mensen die er al bij horen en een kudde van mensen die er nog niet bij horen. Er is niet een kudde van mensen die al gevonden zijn en een kudde verloren schapen. Er zijn geen zwarte en witte schapen – alleen maar mensen van God.
Als zo vaak zet Jezus ons in de schoenen van de ander. Daar begint het mee, met je zelf de vraag stellen: wat zou ik doen, hoe zou ik mij voelen als ik die ander was? Wat zou ik graag willen, wat zou ik verlangen van de mensen, van God, als ik een vluchteling was, een zwerver, een misdadiger…
Maar ook – laten we die vraag ook niet uit de weg gaan – hoe zou het zijn om in de schoenen van die Farizeeër te staan of van de bisschop?
Probeer je te verplaatsen in elkaar – en probeer je dan eens te verplaatsen in God. Ga eens in Gods schoenen staan: wat ziet hij als hij naar jou kijkt? En wat zou hij voor jou verlangen, wat zou hij je toewensen?
Misschien wel – in elk geval ook – dat je vrolijk en onbekommerd de wei in mag. Bokkensprongen maken, luieren aan ‘wateren der rust’. En zingen – het leven is zo moeilijk niet. Er kan je niets gebeuren. Papa en mama God zorgen voor je. Summertime.