Ds. René van der Rijst, 2 september 2018

Exodus 19:1-11

Lange tijd was het gebruikelijk, dat er een ‘voorbereidingszondag’ was, op de zondag voor er
Avondmaal gevierd werd. In wat meer orthodoxe kerken gebeurt dat trouwens nog wel.
Wij doen dat niet meer. Het werd over het algemeen een wat sombere toestand. Een dag om je
zonden te overdenken – en daar wordt nu eenmaal niemand vrolijk van.
Maar het heeft ook wel iets moois: je voorbereiden op de ontmoeting met God. Althans, het
kan mooi zijn, wanneer het niet het gevoel oproept dat je bij het hoofd van de school op het
matje moet komen, maar meer zoiets als dat de koning bij je op bezoek komt.
Verwonderd, verrast – wil hij bij mij zijn? Een beetje trots – en tegelijk wat zenuwachtig: wat
zou hij van me willen, wat voor indruk maak ik, ik hoop maar dat ik niks stoms zeg.

We vieren het Avondmaal vandaag. We vieren de ontmoeting met God. Met God die ons
bevrijd heeft. Zoals Israël in de woestijn de ontmoeting viert, met een bevrijdende God. Een
God die ons draagt, als op adelaarsvleugels.
We zijn vrij, eindelijk vrij.
Israel moet zich voorbereiden op de komst van de Heer – maar daarvoor is hij al aan het werk
geweest. Hij heeft ruimte gemaakt.
Misschien eerst maar eens opgelucht ademhalen. Dat tot je door laten dringen. We zijn vrij.
Tegelijk is er nog die oude angst, een oude beklemming. Zo gemakkelijk schud je het
slavenbestaan niet van je af.
Maar toch: hier in de woestijn, bij de berg van God, hebben ze hun eerste afspraakje met een
bevrijdende God. Geen God die ons knecht en dwingt. Geen God die ons klein houdt. In
wiens ogen je altijd tekortschiet.
God heeft ons bevrijd. Hij verbindt zich met mensen, opdat wij vrij blijven. Daarom regels en
richtlijnen: opdat wij vrij blijven.
Onze Protestantse traditie heeft nogal eens een wat ‘wettisch’ karakter gekregen. Met name de zondag was niet altijd een ‘vrije dag’, een bevrijdingsdag – eerder een dag waarop van alles
niet mocht. Maar als het om Gods wetten gaat, dan is dat steeds de bedoeling geweest: dat wij
vrij zijn en elkaar de ruimte geven.
Daar begint het allemaal mee: met het besef van de ruimte, de vrijheid die God ons schenkt.
Dat zou steeds de vraag moeten zijn, bij alles wat we zeggen, wat we doen: is het bevrijdend,
of knechtend? Geef ik de ruimte? Of beperken we ons zelf en elkaar, uit angst voor de
vrijheid, angst voor een ‘farao-god’, die enkel dwingt en straft?
Zo zou het moeten zijn, dat we bevrijdende woorden tot elkaar spreken.

Als er gezegd wordt, dat het volk van God een ‘koninkrijk van priesters, een heilig volk’ zal
zijn, uitgekozen om voorbeeldig te zijn, dan gaat het er niet om dat wij voortaan alles goed
doen, geen fout meer maken. Dan hebben we het niet over heilige boontjes, mensen met een
aureool van goedheid – maar om mensen die steeds opnieuw terugkeren naar God, zich laten
voeden door God, hun hand ophouden om het leven opnieuw te ontvangen.
Wij zijn geen heiligen, wij doen niet alles goed. Volk van God zijn, gemeenschap der
heiligen, is veeleer dat wij elkaar dragen en verdragen, zoals God dat doet. Ruimte scheppen voor een nieuw begin – en zo iets zichtbaar maken van wie God is.

In deze wereld worden hoge eisen aan mensen gesteld. De werkdruk neemt almaar toe; we
moeten goede ouders zijn; zelfredzame mensen. Meedoen. Als je niet mee kunt doen, dan tel
je vaak ook niet mee.
Hier zou dat anders moeten zijn. Dit zou een ruimte moeten zijn, waar we elkaar in de eerste
plaats bevestigen, elkaar begroeten als ‘broeders en zusters’. Ook dat ene wat vreemde neefje.
En die tante die een beetje zeurt. En die achternicht, die zelden of nooit haar gezicht laat zien.
Maar toch, familie van God. Lichaam van Christus. Zijn ogen en oren, handen en voeten, hoofd en hart in deze wereld.
Want God wordt alleen zichtbaar bemiddeld door mensen. Zoals Mozes, die heen en weer
gaat tussen God en zijn volk. Zoals mensen van God, die iets zichtbaar maken van wie hij is.
Zo zou het moeten zijn: als je ons hier ziet, met elkaar, zou daarin iets zichtbaar moeten
worden van wie God is. Laten we hopen, dat we zijn beeld niet te veel vervormen. Laten we
hopen, dat wij met elkaar iets kunnen laten zien, van hoe God menselijk nabij is.

Dit brood, deze wijn, dit is niet God. Hierin kan iets van God zichtbaar worden, als wij delen
met elkaar. Elkaar de ruimte geven; een ruimte scheppen, waarin wij, steeds opnieuw het
leven ontvangen, bevrijding, verlossing; elkaar vreugde schenken als wijn. Waar wij, met
elkaar, hartverwarmend zijn, genadig, barmhartig. Vol vertrouwen, steeds opnieuw.
Daarom, ik zeg het nog maar eens, daarom is het niet de bedoeling dat je het brood pakt,
grijpt, maar dat je je hand ophoudt om het te ontvangen. Want bevrijding, gemeenschap,
ruimte, krijg je. Het leven ontvang je. Wij leven van wat we ontvangen. Van de hoop, het
geloof en de liefde, die we krijgen.
Ik wil jullie vragen om in de stilte daar je gedachten over te laten gaan. Over wat je ontvangen
hebt – de ruimte, de vrijheid, die je gekregen hebt; het vertrouwen, de liefde, die je
geschonken is.
Om dan, straks, je hand op te houden, en nog meer te ontvangen.