Ds. Wessel Westerveld, 7 juli 2019

Marcus 10:17-31

Jezus heeft net de kinderen gezegend.
“Laat de kinderen tot mij komen,
verhindert ze niet; want van mensen als zij is het koninkrijk van God; “
En dan begint ons verhaal:
Als hij wil uittrekken
om zijn weg te vervolgen,
komt er één naar hem toe gerend;
hij valt op de knieën
en stelt hem de vraag:
goede meester,
wat moet ik doen
om het eeuwige leven te beërven?

Wat zou hij gedacht hebben?
‘Kinderen – die zitten goed bij Jezus.
Hunner is het rijk… en ik dan?
Ik –met vele bezittingen en door het vele in bezit genomen,
het kind-zijn ontgroeid…
ik maak mij klein als een kind,
ik ga op de knieën,
wat moet ik doen
om het eeuwige leven te beërven?’

Wat zou zijn drijfveer naar dat eeuwige leven zijn?
Wat maakt dat hij daarnaar verlangt?
Wat is het eigenlijk – het eeuwige leven beërven?
Wat roept dat bij ons op?
In de hemel komen, als je dood bent?
Ik schat in, dat dit voor de meesten van ons een eerste gedachte is.
Deze rijke man maakt zich zorgen of hij wel in de hemel komt;
hij wil horen, wat hij doen moet, om daar te geraken…

Maar hoe komt dat, dat deze man daarnaar verlangt?
En in zijn spoor misschien wel velen van ons – ooit in de hemel komen?
Wat is het toch, dat wij daarnaar verlangen?

‘Denk je dat we ooit afgelopen zijn, Eekhoorn?’
vroeg de mier op een keer,
in één van die prachtige dierenverhaaltjes van Toon Tellegen.
Ze komen er niet uit, Eekhoorn en Mier – hun denkkracht schiet tekort om ‘afgelopen zijn’ te vatten.
Misschien dat daar het verlangen wordt geboren,
de verbeelding,|waar de denkkracht tekort schiet.
‘Afgelopen zijn’, misschien net als ‘voordat we zijn begonnen’,
schiet de denkkracht te boven.
Het ontglipt ons aan de grip,
en als ons de regie ontbreekt,
komt het aan op verbeelding, overgave én vertrouwen.

Verbeelding, overgave en vertrouwen – precies die drie eigenschappen die in het kind-zijn staan gegrift.
Dat moet ook wel – want een kind heeft geen regie;
hij moet het hebben van verbeelding, overgave en vertrouwen.
Naarmate een kind groeit en de verantwoordelijkheden toenemen,
krijgt het meer grip.
En als het volwassen is, zijn verbeelding, overgave en vertrouwen zomaar weg geërodeerd…
Verbeelding? ‘Verbeeld je maar niets’
Overgave? ‘Geef het niet uit handen’
Vertrouwen? ‘Wees toch niet naïef’
Totdat mier vraagt: ‘denk je dat we ooit afgelopen zijn…’

Het maakt onzeker – de rijke man is onzeker – kan hij niet wat doen om dat ‘afgelopen zijn’ vóór te zijn?
Iets doen wil hij: dat geeft ook weer regie, macht, dan heeft íe het weer in eigen hand.

Deze man is een goede man –
van zijn jeugd af heeft hij gewaakt over de geboden,
zoals niet moorden,
geen ontucht plegen,
niet stelen,
geen vals getuigenis spreken,
zijn vader en moeder hoog houden…
deze man is een goede man.

Dat ziet Jezus ook wel – er staat:
Jezus kijkt hem aan en krijgt hem lief…
Hier moeten we niet overheen lezen – hier wordt iets heel wezenlijks gezegd.
Deze man wordt gezien en liefgehad.

Gezien worden – niet te verwarren met ‘in aanzien staan’, want dat staat ‘ie wel, de rijke man.
Rijkdom werd gezien als een teken van Gods zegen.
Maar dit kijken van Jezus is niet ‘opkijken naar’,
het is deze mens récht zien – in zijn verlangen naar de Eeuwige,
als hij uitroept “wat moet ik doen?!” en later “maar dat heb ik gedaan!”.
Het is deze mens récht zien in zijn worsteling om overgave
– het begin is al gemaakt, als hij op de knieën valt.
Wat later Pilatus zeggen zal als hij Jezus aan de mensen toont: zie, de mens,
dat is wat Jezus doet:
de mens zien.
Het verschil is, dat Pilatus de mens dan laat kruisigen –
en dat Jezus de mens liefheeft.

Misschien dat de rijke man,
de man met de vele bezittingen en door het vele in bezit genomen,
de man met het grote Godsverlangen,
de man die zoekt naar een weg uit de vraag ‘denk je dat we ooit afgelopen zijn’,
misschien dat de rijke man het kan:
terug naar verbeelding, overgave en vertrouwen.
Liefdevol nodigt Jezus hem daartoe uit:

Eén ding ontbreekt je;
ga heen, al wat je hebt, verkoop het
en geef het aan de armen,
en je zult
een schat in de hemel hebben;
kom dan hierheen en volg mij!

Maar bij dat woord
wordt hij – de rijke man – treurig
en bedroefd gaat hij weg,
want hij is iemand
die vele bezittingen heeft.

Ja, zo moeilijk is het.
Dat weten wij ook.
We hoeven er de rijke man niet om te veroordelen – dat gebeurt in dit verhaal ook niet.
En als we dat toch doen, veroordelen wij onszelf.

Zijn wij niet ook die rijke man?
Die zoeken naar een weg uit de vraag ‘denk je dat we ooit afgelopen zijn?’
Die, zoals Jezus zegt, “het nodige al hebben”.
Die een groot Godsverlangen voelen branden.
En die zo’n uiterste stap niet zetten…alles delen met hen die niets hebben.
Die het niet aandurven
– de verbeelding schiet te kort,
de overgave voelt te onzeker,
het vertrouwen is te klein…
Ja, dat is waar.

Het koninkrijk van God binnenkomen voor een rijke – dat is alles delen met hen die niets hebben.
Dan is die rijke misschien nog niet eens ‘in de hemel als ‘ie dood is’,
want de onzekerheid over ‘denk je dat we ooit afgelopen zijn’ blijft natuurlijk.
Weten wij veel?
Alles delen met hen die niets hebben – dat ís het Koninkrijk.
Als de rijke zo doet, is hij in het Koninkrijk.
Maar dat is nog moeilijker dan voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen.
Ja, dat is waar.

Is het dan allemaal reddeloos?
Zal het nooit iets worden met dat Koninkrijk?
Wij stellen dezelfde vraag als de leerlingen – en zijn wij ook zo van ons stuk?

Zij raken helemaal van hun stuk en zeggen bij zichzelf:
wie kan dan nog worden gered?
Jezus kijkt hen aan en zegt: bij mensen is dat onmogelijk,
maar niet bij God; ‘alles is immers mogelijk bij God’ (Gen. 18,14)!

Dat dan weer wel.

Amen.