Ds. René van der Rijst, 18 augustus 2019

Genesis 6:1-6

Inleiding
We lezen de komende tijd ‘vreemde verhalen’. Van die bijbelteksten waarvan je denkt: wat is dat? Wat moet ik daarmee? Van die verhalen die mijn oma bij voorkeur oversloeg. Als opa aan tafel bij het eten aan zo’n verhaal begon, dan onderbrak ze hem: ‘Weer allemaal moord en doodslag. Sla die maar over. Daar hebben we in onze wereld al genoeg van.’
Ik vond dat eigenlijk altijd wel jammer. Als kind heb je nu eenmaal niet zo’n moeite met moord en doodslag, het leken me spannende verhalen. En nog jammerder was het, als verhalen die over seks dreigden te gaan over werden geslagen…
Nou ja, dat soort verhalen lezen we dus de komende tijd. En mocht u nog verzoeknummers hebben, een vreemd verhaal waar u meer van wilt weten, laat het me weten.

Vandaag een kort, maar nogal vreemd stukje uit Genesis. Ingeklemd tussen de verhalen over de schepping en de ark van Noach. Na het geslachtsregister van Adam – op zichzelf ook al een vreemd verhaal – over mannen die krankzinnig oud worden. De oudste is Methusalem, 969 jaar oud – met een beetje rekenwerk blijkt hij te sterven in het jaar van de zondvloed…
Overigens, we kennen dat soort lijstjes van de koningen van Babel en Assur, die nog veel ouder werden, duizenden jaren. Ouderdom was toen blijkbaar ook al een blijk van gezegend zijn. Dit stukje tekst zou een grapje kunnen zijn, een verhaal dat zegt ‘laten we ons niet te veel voorstellen’, immers, 1000 jaar zijn in Gods ogen als 1 dag…. En dat haalt Methusalem net niet…
Maar goed, daarna komt dus dit verhaal. Over godenzonen, reuzen, en mooie mensenmeisjes….

Overweging
Geslachtsregisters, stambomen, gaan van vader op zoon. Adam verwekte Set, Set verwekte Enos, Enos verwekte Kenan… Enzovoort. Dat er ook nog vrouwen aan te pas gekomen zijn, daar zwijgt de tekst over. Zo gaat dat nu eenmaal in een patriarchale samenleving. Misschien heeft het er ook mee te maken, dat er nooit twijfel is aan wie de moeder van een kind is, maar dat er wel twijfel kan zijn aan wie de vader is. Het heeft ook met erkenning te maken, met waar je vandaan komt, waar je bij hoort.
Daarover gaat de tekst hiervoor dus.
Maar dan, ineens: ‘Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters.’ Die werden in het voorgaande ook wel genoemd, maar dan terloops. Hier valt ineens al het licht op de dochters van de mensen. De gewone orde wordt doorbroken, ineens komen er meisjes, vrouwen tevoorschijn, en hoe!
De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren….
We kennen dat uit de Griekse mythologie, uit de mythen van de volken om Israël heen: een hemelse wereld bevolkt door allerlei goden, halfgoden, geesten…. Goden wie niets menselijks vreemd was. Zeus, bijvoorbeeld, mocht ook graag mooie vrouwen versieren, waar Hera, zijn eigen vrouw, dan weer jaloers op werd.
De Bijbel komt niet uit de hemel vallen, dat soort mythes, godenverhalen, zijn erin verwerkt, maar dan op een geheel eigen manier. En dat er maar één God is, die gedachte heeft zich waarschijnlijk langzaam ontwikkeld. Her en der zijn nog sporen te vinden van een soort hemelse hofhouding – in het boek Job bijvoorbeeld. Aanvankelijk ontkent de Bijbel het bestaan van andere goden niet, de Bijbel kent hen alleen geen macht of gezag toe. Ze zijn niet meer dan de knechtjes van de Heer.

Ineens zijn er dus ‘dochters’ en ineens zijn er ‘godenzonen’, die zich vanuit de hemel likkebaardend over de aarde buigen, ‘wat zie ik nu voor mooie wezens?’ ‘Wie zijn dat?’
En ze kozen uit de vrouwen die ze maar wilden…
Vrouwen als speeltjes voor mannen die denken dat ze godenzonen zijn…. En ook alleen daarnaar kijken, of die vrouwen wel mooi zijn… Het is iets van alle tijden. Mannen die denken dat ze alles kunnen, alles mogen. Deze week nog, Placido Domingo, ook zo’n man die zichzelf op zo’n grote hoogte vond staan, dat hij meende alles te mogen.
God besluit de mensen te begrenzen, al is die grens nog steeds heel royaal, 120 jaar, de leeftijd van Mozes.
Mensen zijn nu eenmaal begrensde wezens. En blijkbaar hebben we dat ook nodig. Blijkbaar hebben we dat nodig om onze menselijkheid te bewaren. Dat was de bedoeling, daar ging het God om, om menselijkheid. En menselijkheid heeft te maken met leren leven met je kwetsbaarheid. Je zachtheid niet als een zwakte, maar als een kracht zien. Met leren leven met je beperkingen, met je eigen beperkingen en die van anderen. Met niet het onmogelijke van jezelf of van anderen verwachten. En dus ook met medeleven, barmhartigheid en een beetje om jezelf kunnen lachen, als het weer eens niet gelukt is. Want tja, je bent nu eenmaal menselijk. En zo heeft God ons gewild, blijkbaar.
Vaak is dat lastig, als je tegen een grens aanloopt. Als dingen niet lukken, als je minder kunt, dan je had gewild. Als je niet het eeuwige leven blijkt te hebben.

Mensen zijn begrensde wezens. We leven naar de dood toe. Naar onze eigen dood, of naar die van wie ons lief zijn. De filosoof Emmanuel Levinas meende dat de dood van de ander één van onze meest fundamentele ervaringen is, en dat het daarom zo belangrijk is, dat we goed voor elkaar zorgen. We hebben elkaar niet voor eeuwig, daarom moeten we zuinig zijn op elkaar.

Tegelijk roept die grens ook vragen op. Wat dan als die grens veel te vroeg komt? Ergens midden in het leven?
Als God blijkbaar in staat is het aantal levensjaren te beperken tot 120 – waarom haalt dan niet iedereen die 120 jaar? Waarom wordt niet iedereen oud en wijs?
Volgens dit verhaal is het een het gevolg van het ander. Dat mensen zichzelf goden wanen, godenzonen, reuzen, giganten, geweldenaars, dat zij hun grenzen vergeten, leidt tot chaos. Het leidt tot het verlies van menselijkheid – tot oorlog, geweld… Immers, zo gaat dat met mensen die denken dat ze goden zijn, dat ze alles kunnen maken, zich aan geen grens hoeven te houden.

En dan gebeurt er iets, wat je van God weer niet zou verwachten: hij krijgt spijt. Hij voelt zich gekwetst door wat zijn mensen ervan bakken. Het raakt hem dat de mensen er een puinhoop van maken. Hij besluit alles uit te wissen, schoon te wassen en opnieuw te beginnen. Maar de aarde is nog maar nauwelijks droog, na de zondvloed – of de mensen bouwen een toren om in de hemel te komen… Opnieuw beginnen ze voor God te spelen.
Maar God besluit het er maar mee te doen, met die mensen van hem.

God krijgt spijt… Juist op het moment dat de mensen denken dat ze goden zijn, laat God zich van zijn meest menselijke kant zien. In de geschiedenis is het vaak weggemoffeld, dat God spijt kreeg – want hoe kan God zich nou vergissen? Hoe kan het nou, dat God niet had voorzien, wat er ging gebeuren?

Van meet af aan is de wereld, blijkbaar, niet logisch. Niet ordelijk. Van meet af aan blijkt de mens een stoorzender – die zich te veel in de bol haalt, God voor de voeten loopt, zijn eigen plan trekt. Maar ook: struikelt, klunst, aanrommelt en maar al te vaak o zo kwetsbaar blijkt te zijn. Kijk hier om je heen: kwetsbare mensen. Niks godenzonen. Niks reuzen. We zouden wel willen…
Of is dat het? Gaat het daarom – dat we dat niet moeten willen? Dat we niet onafhankelijk moeten willen zijn, onkwetsbaar, eeuwig, alwetend…
En God dan? Moeten we willen dat hij ‘God’ is – almachtig, alwetend, onkwetsbaar.
Of is het genoeg, dat hij ons vasthoudt, bemoedigt en troost. Dat hij ons inspireert, op weg houdt, ons opraapt als we vallen, vergeeft. Is het genoeg dat hij er, hoe dan ook, gewoon maar is?