Ds. René van der Rijst, 3 juni 2018

Job 1

 

Inleiding.
Het is een vraag van alle tijden en alle plaatsen: waarom? Waarom is er kwaad, ellende, onheil? Waarom worden mensen ziek, waarom sterven sommigen jong, terwijl anderen heel oud worden? Waarom zijn er aardbevingen, overstromingen, tsunami’s? En waarom doen wij, mensen, elkaar her en der de meest verschrikkelijke dingen aan?
Vragen die voor gelovigen misschien nog wel prangender zijn, dan voor anderen. Want als je niet in een God gelooft, dan is het wellicht makkelijker te aanvaarden: zo is de wereld nu eenmaal. Laten wij doen wat we kunnen. Hoewel, nogal eens leidt dat ertoe dat het allemaal in onze schoenen wordt geschoven. Dat wij alle rampen, alle onheil moeten voorkomen – dat wij haast ‘God’ moeten zijn. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? De vraag die na elke ramp gesteld wordt. Wie is er verantwoordelijk? Hadden we niet…? We lijken haast te geloven, dat wij alles op kunnen lossen. En anders de overheid, of de wetenschap.
We kunnen, we willen, blijkbaar niet geloven in zinloos kwaad, in onoplosbare ellende. We willen, blijkbaar, niet geloven in een onherbergzame wereld die van toevalligheden aan elkaar hangt. We willen, blijkbaar, ook als we niet in God geloven, toch geloven dat deze wereld ten diepste in orde is, dat wij in orde zijn. Dat het kwaad een vergissing is, er niet had horen te zijn of dan toch ergens, stiekem, goed voor is. ‘Toeval bestaat niet,’ ik hoor het mensen nogal eens zeggen. Er moet een oorzaak zijn, of een reden.
Voor gelovigen komt daar nog een vraag bij: ‘Als er een God is, waarom laat hij dan toe dat kinderen sterven, mensen elkaar naar het leven staan, oorlogen woeden…’ Waarom doet God niets? Wil hij niet, kan hij niet?
Er vallen mensen van hun geloof, door deze vraag. Als je kijkt wat er allemaal gebeurt – dan kan er geen God zijn. Wij, Gods grondpersoneel, worden er nog wel eens op aangesproken: hoe kun je geloven in een God in een wereld met zoveel kwaad?

Het boek Job is een van de meest stoutmoedige pogingen uit de geschiedenis om deze vragen te beantwoorden. Een boek dat de eeuwen door mensen heeft geïnspireerd – bibliotheken vol zijn er over Job geschreven. Een boek ook, dat ons lezers alleen maar kan verbijsteren. Want eigenlijk wordt er niet echt een antwoord gegeven, de boodschap van het boek is nogal duister. En de antwoorden die gegeven worden, zijn nogal ongeloofwaardig.
Met name het begin – dat we zo meteen lezen is nogal absurd. God en de duivel sluiten een weddenschap over de rug van Job heen… Moeten we dat geloven?
Wat heeft de vertellers van dit verhaal bezield om dit te bedenken?
Want dat is het, een verhaal. ‘Er was eens, in het land van Uz…’ zo begint het, al hoor je dat in de vertaling niet meer terug. De vertellers van Job hebben, net zomin als wij een kijkje in de hemel gekregen. Zij hebben net zomin als wij alle antwoorden. Ook zij hebben geworsteld met de vraag ‘waarom?’
Job is geen historische figuur, hij is van alle tijden. Gewoon een goed mens, getroffen door het kwaad. Wij zouden het kunnen zijn… Maar waarom dan?

Overweging.
Zou dit verhaal werkelijk over ons kunnen gaan? Job wordt wel erg goed, erg vroom neergezet. Wie van ons kan zich daarmee meten?
Calvijn – die toch al geen al te optimistisch mensbeeld had – twijfelde aan de goedheid van Job. Immers, Job was rijk – en rijkdom en vroomheid, kan dat wel samengaan? Hoe dan ook, Job moest blij zijn, vond Calvijn, dat God hem zijn rijkdom afnam, want voor de rijken is het nu eenmaal moeilijk om in het koninkrijk te komen.
Job zal toch wel iets verkeerd hebben gedaan, meende Calvijn, anders was hem dat niet allemaal overkomen. Calvinisten die we zijn, geloven ook velen van ons dat je het niet gauw goed genoeg doet. Dat ieder mens, al is het maar in gedachten, een zondaar is.
Daarom valt het mij des te meer op dat de bijbel gelooft in mensen. Job is een goed mens. Goedheid bestaat. Er zijn mensen als een oase van goedheid.
Blijkbaar gelooft ook God daarin. God gelooft in mensen, vertelt het verhaal. Hij gelooft zozeer in mensen, dat hij de weddenschap met de duivel wel aandurft. God maakt zichzelf afhankelijk van Job. Als Job van zijn geloof valt, dan verliest God…
Minstens zozeer als Job, wordt God zelf hier op de proef gesteld. De vraag is niet alleen of je als mens kunt blijven vertrouwen op God, als het kwaad je treft. De vraag is ook: is het terecht dat God op ons vertrouwt, blijft geloven in ons?
Het verhaal zegt niet dat God altijd en overal de hand heeft in het kwaad. Het zegt niet dat God daar altijd en overal een bedoeling mee heeft en dat toeval niet bestaat. Het geeft geen verklaring voor alle kwaad. Het stelt, geloof ik, de veel spannender vraag: waar hangt ons geloof van af? Zou je nog geloven, als het je niets oplevert?
Dat is de vraag van de duivel. De ‘aanklager’, de tegenstander van de mens. De duivel gelooft in het slechte in de mens. Hij vertrouwt ons niet. De duivel gelooft, dat wij op God vertrouwen omdat we daar beter van worden. Omdat we er iets voor terugkrijgen.
Hij vraagt: zou je nog steeds geloven als je in de put zit? Kun je nog geloven als je op straat komt te staan? Vertrouw je God nog steeds, als je een kind verliest?
En nog dagelijks krijgt de duivel ongelijk. Her en der blijkt het geloof van mensen zich juist te verdiepen, waar het noodlot toeslaat. Vinden mensen troost en steun, houvast. Vaak niet zonder vragen, niet zonder twijfels, en niet altijd. Soms is het te veel, soms verliezen mensen alle vertrouwen, en wie kan het hen kwalijk nemen?
Ik weet niet of God almachtig is, ik weet wel dat er veel te vaak veel te weinig van die macht zichtbaar wordt. Dat deze wereld, ons leven te vaak niet in orde is. Dat het niet mag, niet hoort dat her en der mensen sterven als vliegen. Oorlog, honger, geweld.
Maar willen we van God, dat hij daar iets aan doet? Of is het voldoende dat hij aanwezig is? Willen we antwoord op de vraag waarom – of zoeken we manieren om met het kwaad, met dood en ellende, met schuld en onheil om te gaan?

Elie Wiesel vertelt over een tribunaal in het concentratiekamp Auschwitz in 1944 dat door rabbijnen werd georganiseerd. God stond terecht. Hoe had de Eeuwige de Shoah kunnen toelaten? Het debat duurde de hele nacht. Tegen het ochtendgloren luidde het unanieme oordeel van het rabbinale tribunaal: God is schuldig aan het leed van het Joodse volk.
Vervolg keek één van de rabbijnen door het raam naar buiten en zei: “De zon komt op, tijd voor het gebed.”
En toch gaan ze door met bidden, blijven ze ondanks alles geloven. Onvoorstelbaar, of misschien ook niet. Dat is wat wij hier doen. We zien deze wereld. I.S. die mensen laat onthoofden, soms door kinderen. Vrouwen verkocht als seksslaven. Getraumatiseerde vluchtelingen. Ik hoef het allemaal niet op te noemen. En toch blijven we geloven, blijven we vertrouwen. Ondanks alle vragen, ondanks twijfels misschien.
Want we geloven niet, omdat het resultaat oplevert. En als ik voor mij zelf spreek: ik hoef geen verklaring voor het kwaad. Dat het kwaad het gevolg is van een weddenschap tussen God en de duivel is volkomen bizar. Maar ook dat het een straf zou zijn, of dat er een bedoeling achter zit, die wij niet begrijpen. Dat is al even absurd en ongeloofwaardig.
Ik zoek God niet om te weten waarom – maar om verder te kunnen. Als een adres om je onmacht, woede, frustratie bij kwijt te kunnen. Als een bron van geloof, vertrouwen, dat het zo niet hoort, zo niet moet. En dat het zin heeft je te verzetten tegen het kwaad, ook al los je niet alles op. Maar goedheid, hoe klein ook, doet ertoe.
Vanmorgen zijn hier een paar jongeren, die een weeshuis op de Filippijnen steunen – ze zullen er straks meer over vertellen. Ik weet niet of jullie jezelf gelovig noemen – maar voor mij is dat geloof: erop vertrouwen dat het goede dat je doet, hoe bescheiden ook, zin heeft, niet voor niets is.
Vertrouwen op de goedheid van mensen, van Job – dat is wat God doet in het verhaal. Hij zet uiteindelijk zichzelf op het spel, maakt zich afhankelijk van ons. Onze goedheid en ons vertrouwen laten zien, dat God er is, ondanks alles.